ECLI:NL:PHR:1987:AD6967

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80 613
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor bloedafname en bewijsverkrijging in verkeerszaken

In deze zaak gaat het om de vraag of de toestemming van de verdachte voor bloedafname op een juiste manier is verkregen en of het bewijs dat hieruit voortvloeit, rechtmatig is. De verdachte had aanvankelijk toestemming gegeven voor bloedafname door een huisarts, maar deze poging mislukte. Vervolgens heeft een andere arts succesvol bloed afgenomen zonder dat er opnieuw toestemming aan de verdachte werd gevraagd. Het hof verwierp het verweer van de verdachte dat het bewijs onrechtmatig was verkregen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bereid had verklaard om mee te werken aan het bloedonderzoek en dat hij zijn toestemming niet had ingetrokken voordat het onderzoek was voltooid. De relevante wetgeving, waaronder de Wegenverkeerswet en het Bloedproefbesluit, werd in overweging genomen. Het hof concludeerde dat de toestemming van de verdachte zich uitstrekte tot de voltooiing van het onderzoek, ongeacht of dit door meerdere artsen of venapunkties gebeurde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en concludeerde dat het bewijs rechtmatig was verkregen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde tot verwerping van het beroep.

Conclusie

N.E.
Nr. 80.613
Zitting 20 januari 1987
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Blijkens het bestreden arrest is ter terechtzitting van het hof als verweer gevoerd
"dat het bewijs in de onderhavige zaak op onrechtmatige wijze is verkregen, omdat verdachte slechts toestemming heeft gegeven voor bloedafname door een huisarts, die daarin echter niet slaagde, waarna door een andere arts met succes een bloedafname heeft, plaatsgevonden zonder dat daarvoor echter opnieuw aan verdachte toestemming was gevraagd".
Het hof heeft het verweer verworpen, overwegende
"dat - daargelaten of verdachte inderdaad bij twee artsen is geweest om bloed te laten afnemen (het na te noemen proces-verbaal vermeldt daaromtrent niets) - uit het ambtsedig proces-verbaal nr. 1332/83 van de gemeentepolitie te Goes d.d. 20 oktober 1983 blijkt dat verdachte zich bereid heeft verklaard zijn medewerking te verlenen aan- en vervolgens toestemming heeft gegeven tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 26 tweede lid van de Wegenverkeerswet;
dat voorts verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zijn toestemming tot bedoeld onderzoek niet op enig tijdstip vóór de voltooiing ervan heeft ingetrokken en dat het feit dat, na het mislukken van de eerste bloedafname, een tweede bloedafname door een andere arts plaatsvond, hem niet ongewoon voorkwam, zodat hij tegen een tweede venapunktie geen bezwaar heeft gemaakt;
dat uit de artikelen 1 en 3 van het Bloedproefbesluit (Besluit van 9 oktober 1974 Stb. 596) en artikel 4 van de Bloedproefbeschikking (Beschikking van 21 oktober 1974 Stcrt. 208) in onderlinge samenhang bezien, volgt dat onder "bloedafname" in de zin van genoemd Besluit moet worden verstaan het afnemen van een hoeveelheid van ongeveer 8 ml bloed door middel van een door een arts te verrichten venapunktie;
dat deze regeling geenszins impliceert dat bloedafname slechts door één venapunktie dient te geschieden;
dat immers aan de deskundigheid en het medisch oordeel van de betreffende arts dient te worden overgelaten òf- en zo ja, op welke wijze, hij dit onderzoek, met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften, zal verrichten;
dat uit het voorgaande volgt, dat de door verdachte gegeven toestemming tot bloedonderzoek zich uitstrekt tot en met de voltooiing van dit onderzoek, waarbij niet relevant is of dit onderzoek door meerdere artsen en/of door middel van meerdere venapunkties plaatsvindt;
dat het hof derhalve het verweer verwerpt".
Het
eerstemiddel strekt ertoe te betogen dat het hof aldus aan de woorden "bij een onderzoek", die in de telastelegging kennelijk zijn gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 26, tweede lid WVW toekomt, een onjuiste betekenis heeft toegekend.
Art. 33a, eerste lid WVW spreekt, voorzover hier van belang, van de toestemming van een in dat artikellid bedoelde verdachte
"tot het verrichten van een onderzoek, als bedoeld in artikel 26, tweede lid".
De Wegenverkeerswet noch enige uitvoeringsregel verbieden dat dat onderzoek, voorzover het betreft het aandeel van een arts in dat onderzoek, onder door de betrokken arts te beoordelen omstandigheden in twee of meer fasen geschiedt. Wel zal met betrekking tot het onderzoek, voorzover het de in het Bloedproefbesluit bedoelde bloed
afnamebetreft, moeten vaststaan dat van één en dezelfde verdachte door middel van een venapunctie bloed wordt afgenomen van een hoeveelheid die ten hoogste 15 millimeter mag zijn (artt. 3 en 4 van het Bloedproefbesluit) en doorgaans ongeveer 8 millimeter is (art. 4, tweede lid van de Bloedproefbeschikking) .
De in art. 33a, eerste lid WVW bedoelde toestemming heeft betrekking, niet op de bloed
afname, maar op het onderzoek, als bedoeld in art. 26, tweede lid WVW.
Het hof heeft terecht overwogen dat bij de bloed
afnamede deskundigheid en het medisch oordeel van de desbetreffende arts beslissend zijn voor de wijze waarop hij zijn aandeel in het in art. 26, tweede lid bedoelde onderzoek verricht.
Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de wettelijke term "onderzoek".
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt.
Uit het bovenstaande volgt dat ook het
tweedemiddel niet tot cassatie kan leiden: het hof mocht het resultaat van het onderzoek tot het bewijs laten meewerken.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,