ECLI:NL:PHR:1987:AD0060

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7182
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.J. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, waarbij het gerechtshof te Amsterdam op 24 november 1986 het verzoek tot ondertoezichtstelling heeft afgewezen. De kinderrechter te Amsterdam had eerder op 19 maart 1986 een beschikking gegeven die door het hof is vernietigd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 5 januari 1987 beroep in cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is aangevoerd. Dit middel bevat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht. De rechtsklacht betreft de uitleg van artikel 254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het hof volgens de raad een te beperkte uitleg zou hebben gegeven.

Het hof heeft overwogen dat voor de toepassing van ondertoezichtstelling er concrete aanwijzingen voor een bedreiging van de minderjarige moeten zijn. De enkele mogelijkheid van een bedreiging is onvoldoende. Dit oordeel is in lijn met de maatstaf die ook in de Krankzinnigenwet wordt gehanteerd, waar ook moet blijken van een reëel en ernstig gevaar. Het hof heeft in zijn beschikking niet blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent enige term in artikel 254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.

De motiveringsklacht van de raad, die stelt dat het hof niet heeft aangetoond hoe het de positie van de minderjarige en haar relatie tot haar ouders heeft gewaardeerd, is ongegrond. Het hof heeft in zijn overwegingen de positie van de minderjarige en haar relatie tot haar ouders betrokken. De klacht dat het hof niet heeft aangetoond hoe de gesuggereerde hulp op vrijwillige basis moet functioneren, wordt eveneens verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de minderjarige niet zelfstandig kan wonen en dat zij de benodigde hulp niet op vrijwillige basis kan verkrijgen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

AP
Rekest nr. 7182
Parket, 8 oktober 1987
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING AMSTERDAM(de raad)
tegen
[de ouders](de ouders)
Edelhoogachtbaar College,
1. Met vernietiging van de beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 19 maart 1986 heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 24 november 1986 het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [de dochter] afgewezen.
2. De raad heeft bij verzoekschrift van 5 januari 1987 beroep in cassatie ingesteld en één middel van cassatie aangevoerd. De ouders hebben een verweerschrift ingediend.
3. Het middel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
De rechtsklacht
4. Het middel klaagt erover dat het hof in zijn beschikking een "te beperkte" uitleg van art. 254 lid 1 BW heeft gegeven. De raad, aldus het verzoekschrift ter toelichting van het middel,
"is van oordeel, dat reeds de mogelijkheid van dreiging voor toepassing van art. 254 lid 1 B.W. voldoende is".
5. Het hof overwoog, voorzover hier van belang,
"De maatregel van ondertoezichtstelling is alleen gegeven om in te grijpen in de ouderlijke macht van de ouders over hun kind indien dat kind zodanig opgroeit dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd. In dit geval is noch uit de stukken noch bij de behandeling ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de dreiging bedoeld in artikel 254 eerste lid van boek 1 B.W. zich hier ten opzichte van [de dochter] voordoet.
Wel is aannemelijk geworden dat tussen [de dochter] enerzijds en haar ouders anderzijds een ernstige communicatiestoornis is ontstaan, die er toe heeft geleid dat [de dochter] zich aan de -directe- invloed van haar ouders heeft willen onttrekken en daartoe het huis heeft verlaten. Evenwel leidt de omstandigheid dat een bijna achttienjarig meisje dat de zesde klas van het VWO volgt, het gezinsleven met haar ouders als ondraaglijk ervaart en het huis verlaat, nog niet, althans niet zonder meer, tot het ontstaan van de hiervoor bedoelde dreiging."
6. Het ingrijpend karakter van de ondertoezichtstelling brengt mee, een bedreiging als bedoeld in art. 254 eerste lid boek 1 BW, eerst aan te nemen, wanneer in de actuele situatie van de minderjarige concrete, niet mis te verstane, aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden. De enkele mogelijkheid van bedreiging biedt onvoldoende basis voor de toepassing van ondertoezichtstelling.
7. Er is verwantschap met de maatstaf die de rechter moet hanteren bij de toepassing van de Krankzinnigenwet. Ook daar zullen de voorhanden zijnde gegevens moeten wijzen op een reëel en ernstig gevaar (voor zichzelf en anderen). Vgl. concl. mr. Ten Kate voor HR NJ 1985, 681 onder 14, en voor HR 1968, 609, onder 12. Prof. Leijten spreekt in zijn preadvies voor de Vereniging voor gezondheidsrecht 1986 van "een ernstige mogelijkheid" (p. 4).
8. In het antwoord. (in NLR) op de vraag welke graad van waarschijnlijkheid nodig is om van gevaar in de zin van art. 157 Sr. te spreken vallen de termen: aanmerkelijke kans, reële mogelijkheid, ernstige mogelijkheid (aant. 2 op art. 157).
9. Het hof heeft in zijn beschikking niet blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent enige in art. 254 eerste lid boek 1 BW voorkomende term.
10. Voorzover het middel het hof een onjuiste rechtsopvatting verwijt is het ongegrond.
De motiveringsklacht
11. In de onduidelijk geredigeerde toelichting op het middel verschijnt de klacht dat het hof niet heeft doen blijken hoe en in hoever het de positie van de minderjarige en haar relatie tot haar ouders heeft gewaardeerd en in aanmerking genomen.
12. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit hetgeen het hof in de rubrieken 2 (De feiten) en 3 (Beoordeling van het hoger beroep) heeft overwogen, blijkt dat het hof zowel de positie van [de dochter] als haar relatie tot haar ouders in zijn overwegingen heeft betrokken.
13. De klacht dat het hof in het midden laat hoe de door het hof gesuggereerde hulp op vrijwillige basis moet functioneren, snijdt geen hout. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [de dochter] niet zelfstandig kan wonen en daarbij de door haar nodig geoordeelde hulp niet ook op vrijwillige basis zal kunnen verkrijgen. Dit oordeel van het hof is, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de leeftijd van [de dochter] en haar recht op een studiefinancieringsbijdrage of een bijstandsuitkering, niet onbegrijpelijk. Tot nadere motivering van dat oordeel was het hof niet gehouden.
14. Ook voorzover het middel tegen de door het hof gegeven motivering opkomt, is het ongegrond.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,