ECLI:NL:PHR:1987:AD0060
Parket bij de Hoge Raad
- M.J. Meijers
- Rechtspraak.nl
Onderzoek naar de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang
In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, waarbij het gerechtshof te Amsterdam op 24 november 1986 het verzoek tot ondertoezichtstelling heeft afgewezen. De kinderrechter te Amsterdam had eerder op 19 maart 1986 een beschikking gegeven die door het hof is vernietigd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 5 januari 1987 beroep in cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is aangevoerd. Dit middel bevat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht. De rechtsklacht betreft de uitleg van artikel 254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het hof volgens de raad een te beperkte uitleg zou hebben gegeven.
Het hof heeft overwogen dat voor de toepassing van ondertoezichtstelling er concrete aanwijzingen voor een bedreiging van de minderjarige moeten zijn. De enkele mogelijkheid van een bedreiging is onvoldoende. Dit oordeel is in lijn met de maatstaf die ook in de Krankzinnigenwet wordt gehanteerd, waar ook moet blijken van een reëel en ernstig gevaar. Het hof heeft in zijn beschikking niet blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent enige term in artikel 254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De motiveringsklacht van de raad, die stelt dat het hof niet heeft aangetoond hoe het de positie van de minderjarige en haar relatie tot haar ouders heeft gewaardeerd, is ongegrond. Het hof heeft in zijn overwegingen de positie van de minderjarige en haar relatie tot haar ouders betrokken. De klacht dat het hof niet heeft aangetoond hoe de gesuggereerde hulp op vrijwillige basis moet functioneren, wordt eveneens verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de minderjarige niet zelfstandig kan wonen en dat zij de benodigde hulp niet op vrijwillige basis kan verkrijgen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.