ECLI:NL:PHR:1987:AD0051

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7235 rek.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Verburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Optreden in rechte door curator zonder voorafgaande machtiging van de kantonrechter

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en de curator van haar ex-man, die onder curatele is gesteld. De vrouw had in eerste instantie een alimentatie-uitkering van f 700,- per maand toegewezen gekregen bij de echtscheiding in 1975. In 1986 werd deze uitkering aangepast naar f 900,- per maand, maar de curator van de man stelde in hoger beroep dat de alimentatie moest worden verlaagd naar nihil. De vrouw ging in cassatie, omdat de curator niet beschikte over de vereiste machtiging van de kantonrechter om in rechte op te treden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten onderzoeken of de curator wel de juiste machtiging had, en dat het ontbreken van deze machtiging had moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de curator. De uitspraak van het Hof werd als onvoldoende gemotiveerd beschouwd, omdat het Hof niet inging op de vraag of de machtiging die na de procedure was verkregen, terugwerkende kracht had. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van de vrouw niet gegrond was, maar dat het Hof de zaak niet correct had behandeld, wat leidde tot de verwerping van het beroep.

Conclusie

PN
Rekest nr. 7235
Wijziging alimentatie
Parket, 18 september 1987
Mr. Verburg
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de curator] Q.Q
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 28 oktober 1975 heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage echtscheiding uitgesproken tussen [de vrouw], rekwestrante tot cassatie, hierna te noemen de vrouw, en [de man], hierna te noemen de man, wier huwelijk in 1948 was voltrokken. Bij hetzelfde vonnis is de man verplicht aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te doen ten belope van f 700,- per maand.
Dit bedrag is jaarlijks van rechtswege gewijzigd ingevolge artikel 402a boek 1 BW, totdat bij beschikking d.d. 30 oktober 1984 de verschuldigde uitkering nader (en lager) is vastgesteld op f 1150,- per maand.
De omstandigheden waarin de man verkeerde – hij werd onder curatele gesteld en verblijft thans in [inrichting] – bleven zich wijzigen, zodat de Rechtbank te ’s Gravenhage bij beschikking d.d. 23 december 1986 de door de man te betalen alimentatie-uitkering vanaf 1 januari 1987 nader bepaalde op f 900,- per maand.
Tegen de laatste beschikking is de vrouw in hoger beroep gegaan aanvoerende een viertal grieven en strekkende tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank.
De curator van de man heeft zich hiertegen verweerd en stelde zijnerzijds incidenteel appèl in, strekkende tot het terugbrengen van de alimentatie tot nihil.
Bij beschikking d.d. 25 maart 1987 heeft het Hof te ’s Gravenhage bepaald
“met wijziging van voormelde beschikking van 30 oktober 1984, de door de man vanaf 1 januari 1987 tot levensonderhoud van de vrouw te betalen uitkering op f 300,- per maand, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen” (blz. 4).
In cassatie beklaagt de vrouw zich erover dat het Hof heeft nagelaten de beschikking van de Rechtbank te vernietigen op grond van het ontbreken van de vereiste machtiging die de verweerder behoefde om als curator in rechte te kunnen optreden.
2. De vrouw heeft als een harer grieven tegen de beschikking van de Rechtbank d.d. 23 december 1986 aangevoerd:
“Ten onrechte heeft de Rechtbank verzuimd de curator van de man niet ontvankelijk te verklaren”.
Verweerder in eerste instantie, de curator van de man, bleek namelijk niet te beschikken over de vereiste machtiging van de Kantonrechter om voor de curandus in rechte op te treden.
De Rechtbank had de curator mitsdien ingevolge artikel 386 boek 1 BW juncto artikel 349 boek 1 BW niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Rechtbank heeft evenwel een onderzoek naar de ontvankelijkheid geheel achterwegen gelaten.
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat door overlegging van de machtiging door de Kantonrechter te Leiden verleend gedateerd 3 februari 1987, deze grief geen behandeling behoefde. Overwogen werd immers:
“Tussen partijen is thans onbetwist dat de curator van de man door de Kantonrechter te Leiden is gemachtigd om te dezen voor de man op te treden” (blz. 2).
In de toelichting op het cassatiemiddel geeft de vrouw daaromtrent echter te kennen:
“Het Hof heeft echter aldus nagelaten op voormelde grief I van verzoekster een beslissing te geven, in welke immers niet het wel of niet beschikken over een machtiging ten tijde van het voeren van verweer in appèl, doch nu juist het ontbreken van een machtiging in eerste instantie en het nalaten van de rechtbank de man dientengevolge ambtshalve niet ontvankelijk te verklaren als grief naar voren werd gebracht. De omstreden beschikking van het Hof is op grond hiervan reeds niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
De bestreden beschikking van het Hof is bovendien in strijd met de wet, aangezien het ontbreken van de machtiging in eerste instantie op grond van art. 386 BW I Jo art. 349 BW I onverbiddelijk had moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de curator.
De rechtbank had ambtshalve de afwezigheid van de machtiging dienen te onderzoeken en zijn beschikking daarop te baseren” (blz. 2).
3. Het komt mij echter voor dat het Hof mocht aannemen dat de vrouw de grief niet wilde handhaven na het overleggen van de verkregen machtiging door de curator van de man, toen de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van 4 maart 1987 niet langer gewag maakte van haar grief. Ik zou dus in zoverre niet van een motiveringsgebrek willen spreken, zoals rekwestrante doet.
Wel rijst de vraag of het Hof niet ambtshalve had behoren na te gaan of de curator wel beschikte over de vereiste machtiging om in rechte op te treden, zulks te meer omdat artikel 386 lid 1 juncto artikel 349 lid 1 boek 1 BW immers strekt ter bescherming van de curandus.
Ik stel voorop het mogelijk te achten dat de verleende machtiging d.d. 3 februari 1987 het ontbreken van een machtiging in de procedure voor de Rechtbank te ’s Gravenhage gevoerd, vermag te dekken. Vgl. o.m. arrest HR 5 maart 1971, NJ 1971, 260 met noot Veegens en arrest HR 7 september 1984, NJ 1985, 32 met noot Heemskerk. Maar hiervan rept het Hof met geen woord en deze woorden hadden m.i. niet achterwege mogen blijven om de uitspraak het predikaat ‘met redenen omkleed’ te verlenen.
Ofschoon ik de opgeworpen grief gegrond acht, moet het beroep naar mijn oordeel toch falen, nu het Hof de zaak in volle omvang aan zijn oordeel heeft onderworpen en als uitvloeisel daarvan tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank is overgegaan.
4. Het middel niet gegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,