ECLI:NL:PHR:1987:AD0022

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
81755
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van het ter verspreiding in voorraad hebben van een geschrift met beledigende uitlatingen voor Joden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 1987 uitspraak gedaan over de strafbaarheid van het ter verspreiding in voorraad hebben van een geschrift met beledigende uitlatingen voor Joden. De verdachte had het geschrift 'Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt?' in haar bezit en werd beschuldigd van het schenden van artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht, dat zich richt op het beledigen van groepen mensen op basis van hun ras.

De verdachte voerde verschillende verweren aan, waaronder dat er geen oorzakelijk verband was tussen de beledigende uitlatingen en het ras van de beledigde mensen, en dat zij niet redelijkerwijs kon vermoeden dat het geschrift beledigende uitlatingen bevatte. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte, gezien de titel van het geschrift en haar kennis van de reputatie van de uitgever, had moeten begrijpen dat het om een dubieus geschrift ging.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de verdachte het geschrift ter verspreiding in voorraad had, ook al had zij slechts twee exemplaren. De Hoge Raad benadrukte dat het begrip 'verspreiden' een pluraliteit van gedistribueerde of te distribueren voorwerpen veronderstelt, en dat de intentie tot verspreiding voldoende was om aan de vereisten van artikel 137e te voldoen. De conclusie was dat de middelen van de verdachte ongegrond waren en het beroep werd verworpen.

Conclusie

CG
Nr. 81.755
Zitting 1 september 1987
(bij vervroeging)
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. In zijn in cassatie bestreden arrest van 16 oktober 1986 heeft het gerechtshof te Arnhem, voor zover hier van belang, bewezen verklaard dat
‘’verdachte op 12 juli 1984 in de gemeente [plaats] te [plaats] anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving (een) geschrift waarin naar zij redelijkerwijze moest vermoeden uitlatingen waren vervat die voor een groep mensen (Joden) wegens hun ras, (de term ‘’ras’’, wordt gehanteerd in de zin van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie) beledigend waren, ter verspreiding in voorraad heeft gehad;
verdachte had namelijk toen daar ter verspreiding in voorraad enkele exemplaren van het geschrift: ‘’Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt?’’, waarvan de bladzijden 4 t/m 53 in kopie aan deze dagvaarding worden gehecht en als onderdeel van deze dagvaarding moeten worden aangemerkt;
in dat geschrift wordt op voor mensen van Joodse afstamming grofkwetsende wijze geloochend dat een zeer groot aantal (miljoenen) Joden in de Tweede Wereldoorlog in concentratiekampen vermoord zijn.’’
2. Op het door haar ingestelde cassatieberoep heeft verzoekster zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het
eerstemiddel komt op tegen de overwegingen waarmee het hof heeft verworpen het namens verzoekster gevoerde verweer
‘’dat zij het beledigende karakter van de inhoud van het geschrift niet redelijkerwijs moest vermoeden.’’
4. Het hof overwoog
‘’dat het hof ook dit verweer verwerpt, nu de verdachte op grond van de titel van het geschrift, de omstandigheid dat zij de opvattingen welke [betrokkene 1] placht uit te dragen kende en de omstandigheid dat zij op de hoogte was van de veroordelingen van de uitgever [betrokkene 1] en de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld, had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift;
Overwegende voorts, dat de verdachte ter 's hofs terechtzitting heeft verklaard dat zij het geschrift tamelijk onbenullig vond en dit niet woord voor woord heeft gelezen, uit welke mededeling het hof afleidt dat zij van de inhoud van het geschrift op zodanige wijze heeft kennisgenomen dat zij ook daarom had moeten onderkennen dat het gaat om een geschrift dat uitlatingen bevat die voor de Joden beledigend zijn.’’
5. Uitgaande van hetgeen het hof naar aanleiding van het onderzoek in eerste en tweede aanleg is kunnen blijken, heeft het hof het verweer terecht en op goede gronden verworpen. Ik teken daarbij aan dat het hof de door het college vastgestelde gegevens in onderlinge samenhang leest en dat het hof daarom, anders dan het middel wil, niet gehouden was nader uit te leggen waarom reeds de titel van het geschrift of de reputatie van de uitgever verzoekster op het dubieuze karakter van het geschrift attent had moeten doen zijn.
6. Voor zover het middel nog aanvoert dat de door of namens verzoekster gemaakte opmerking over het tijdstip van lezing van het geschrift niet sloeg op het in de telastelegging genoemde tijdstip, maar op dat van de terechtzitting, is het, zo het al niet — gelet op verzoeksters woorden — feitelijke grondslag ontbeert, ondeugdelijk. Het hof kon immers de bedoelde opmerking opvatten, gelijk het deed, als betrekking hebbend op het tijdstip waarop de feiten werden begaan.
7. Ik houd het middel in al zijn onderdelen voor ongegrond.
Het tweede middel
8. Het
tweedemiddel faalt, omdat het bewijsverweer, vermeld in onderdeel 5 onder a van de aan het zittingsverbaal gehechte pleitnota, zijn weerlegging heeft gevonden in de met redenen omklede bewezenverklaring.
Het derde middel
9. De klacht van het
derdemiddel is dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoekster het in de telastelegging bedoelde geschrift zou hebben verspreid. Het is duidelijk dat het middel moet falen, reeds omdat niet is ten laste gelegd dat verzoekster het bedoelde geschrift heeft verspreid. Telastegelegd is, voor zover hier van belang, dat zij het geschrift ter verspreiding in voorraad heeft gehad. Dat kan uit de bewijsmiddelen volgen, in het bijzonder uit verzoeksters verklaring in hoger beroep en uit verzoeksters brief van november 1983 met de aanhef ‘’Beste vrienden en vriendinnen’’, waarin verzoekster onder meer het bedoelde geschrift te koop aanbiedt. Aan enige voor het bewijs gebruikte brieven van derden heeft het hof redengevende kracht voor de bewezenverklaring kunnen toekennen, in zoverre die brieven, in hun onderlinge samenhang en in verband met de overige bewijsmiddelen bezien, een aanwijzing vormen voor de omstandigheid dat lieden uit een bepaalde kring zich voor het verkrijgen of inzien van geschriften van een bepaalde strekking tot verzoekster wendden.
10. Voor zover het middel ertoe strekt te betogen dat het hof in het middel bedoelde bewijsverweer op onjuiste of ontoereikende gronden heeft verworpen, kan het evenmin slagen.
11. Blijkens onderdeel 6 van de pleitnota (p. 14) is ter terechtzitting van het hof namens verzoekster onder meer aangevoerd:
‘’Blijft over: ‘’ter verspreiding in voorraad hebben’’. Ook dit bestanddeel is in onvoldoende mate aanwezig:
- op het ogenblik van het misdrijf ( ) bezat verdachte slechts twee eksemplaren van het ten laste gelegde geschrift ‘’Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt’’ ( );
- het is ongetwijfeld zo dat slechts een zeer beperkt aantal mensen zich door dergelijke publikaties voelt aangesproken, en bereid zijn zo'n publikatie te kopen;
- verdachte heeft op het verhoor dd. 18 juli 1985 uitdrukkelijk verklaard: ‘’Overigens had ik maar een kleine voorraad van boekjes van Kritik-Verlag’’;
- Op de aanbiedingsbrief, waarnaar in het vonnis van de eerste rechter wordt verwezen, is de brochure ‘’Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt?’’ niet terug te vinden. Wel de titel ‘’Sechs Millionen??’’. Gaat het wel degelijk over hetzelfde werk?.’’
12. Omtrent dit verweer en de verwerping ervan houdt het arrest van het hof het volgende in:
‘’Overwegende, dat namens de verdachte is aangevoerd dat aan het delictsbestanddeel ‘’ter verspreiding in voorraad’’ niet is voldaan, daar de verdachte naar zij ter terechtzitting heeft gesteld op het ogenblik van het misdrijf slechts twee exemplaren van het ten laste gelegde geschrift in voorraad had;
Overwegende, dat vaststaat dat het woord verspreiding een pluraliteit van in omloop gebrachte of te brengen exemplaren insluit, van welke pluraliteit in casu sprake is, aangezien de verdachte twee exemplaren van het in de telastelegging omschreven geschrift in voorraad had;
Overwegende, dat op grond van het bovenstaande evenbedoeld verweer moet worden verworpen.’’
13. Het hof heeft aldus het verweer correct samengevat en het vervolgens, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘’ter verspreiding in voorraad heeft’’ van art. 137e lid 1 onder 2 Sr., op goede gronden verworpen. Ik noteer dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 15 oktober 1985, NJ 1986, 279 (met noot ThWvV) in het midden heeft gelaten of ook al bij het aanwezig hebben van één exemplaar van een als racistisch aan te merken geschrift kan worden gezegd dat de verdachte het ‘’ter verspreiding in voorraad heeft’’. Van Veen merkt in zijn genoemde noot op dat, wanneer eenmaal de intentie tot verspreiding vaststaat, het aantal van de ter verspreiding in voorraad aanwezige voorwerpen niet ertoe doet: ook wie één exemplaar laat circuleren, valt — indien de overige elementen van art. 137e lid 1 onder 2 vaststaan — onder het artikel. Deze opvatting vindt steun in de beraadslagingen van de Commissie De Wal: voor verspreiden is voldoende dat het stuk in het verkeer wordt gebracht: not. bijlage 113 en not. III (de 114e verg.), p. 306 e.v.; vgl. NLR, aant. 5 op art. 209 en aant. 4 op art. 214 (valse munterij). Het hof volgt evenwel de in NLR, aant. 3 op art. 113, verdedigde en door de wetsgeschiedenis van dat artikel ondersteunde opvatting, dat het begrip verspreiden een pluraliteit van gedistribueerde of te distribueren voorwerpen veronderstelt.
De wetsgeschiedenis laat blijkbaar tweeërlei uitleg van de begrippen verspreiden en ter verspreiding in voorraad hebben toe. Hoe merkwaardig dat ook is, van het onder 12 weergegeven oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat daarin van een verkeerde uitleg van het begrip ‘’ter verspreiding in voorraad hebben’’ blijkt.
Vgl. HR NJ 1964, 435 (over art. 240
oudSr.) en in verband daarmee de opmerking in het tweede interimrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving in het hoofdstuk over de wetgeving van 1886 en 1911 (p. 9):
‘’Afgezien van de herziening van art. 240 bracht de wet van 1911 twee nieuwe bepalingen ter bescherming van de jeugd: t.w. de artt. 240
bisen 451
bis. ( ) (Art. 240
bis) heeft naast art. 240 de betekenis, dat reeds het aanbieden of verstrekken van één object een strafbaar feit oplevert, terwijl art. 240 — dat spreekt van ‘’verspreiden’’ — naar de algemene opvatting een pluraliteit van objecten veronderstelt.’’
In deze zin ook J. de Hullu, Strafrechtelijke en sociaal-wetenschappelijke gronden over strafbaarstelling van pornografie, 1984, p. 20.
De zienswijze van Van Veen heeft wetshistorisch gezien, de sterkste papieren. De travaux préparatoires van de Wet van 18 januari 1971, S. 96, laten zich over dit punt niet uit.
14. Op de opmerking in de pleitnota dat de titel van de in de telastelegging genoemde brochure niet in verzoeksters brief aan de ‘’Beste vrienden en vriendinnen’’ van november 1983 is terug te vinden, behoeft het hof niet afzonderlijk in te gaan, al was het maar omdat zo een opmerking gelet op de inhoud van de brief niet serieus te nemen is.
Het vierde middel
15. Het arrest houdt voorts met betrekking tot en namens verzoekster gevoerd verweer in
‘’dat namens de verdachte is aangevoerd dat er een rechtvaardigingsgrond bestaat voor het misdrijf, aangezien het kwestieuze geschrift wetenschappelijk bedoelde betogen bevat.’’
16. Het hof heeft overwogen
‘’dat het hof dit verweer verwerpt, nu het kwestieuze geschrift niet op een behoorlijke wijze in debat treedt met bestaand, historisch, wetenschappelijk bronnenmateriaal over de Tweede Wereldoorlog in het bijzonder over de Jodenvervolging.’’
17. Dit verweer heeft niets te maken met het delictsbestanddeel ‘’anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’’ (vgl. de conclusie van mr. Leijten voor het peekarrest HR NJ 1985, 688 en de noot van 't Hart onder dat arrest). Dat bestanddeel is immers onmiddellijk gekoppeld aan het verspreiden of het (ter openbaarmaking of) ter verspreiding in voorraad hebben. Wat het verweer wil is: verdedigen dat de uitlatingen, waarvan de telastelegging zegt dat zij ‘’voor een groep mensen (Joden) wegens hun ras beledigend waren’’
(strikt genomen zou daaraan moeten zijn toegevoegd: ‘’naar zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden’’; art. 137e lid 1 onder 2 bevat, zoals in de ed. Cremers ad Hof Den Bosch 22 september 1982, NJ 1984, 600 en HR 6 december 1983, NJ 1984, 601, met juistheid wordt opgemerkt, een ‘’dubbel schuldvereiste’’),
gerechtvaardigd waren omdat het een wetenschappelijk bedoeld betoog betrof. Het verweer is verwant aan een beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgronden bij smaad en eenvoudige belediging; vgl. 't Hart in zijn zoëven genoemde noot, onder 3.
18. Het hof heeft korte metten gemaakt met dit verweer: bij toetsing aan een ten aanzien van een geschrift met een gepretendeerd wetenschappelijk karakter voor de hand liggende maatstaf blijkt die pretentie geen stand te houden.
Het hof heeft het verweer verworpen op gronden die de verwerping kunnen dragen.
19. De uitkomst van het hof is juist. M.i. is nl. — ik citeer 't Hart t.a.p.
‘’de enige vorm van behartiging van het algemeen belang, die de wetgever heeft willen vrijwaren voor strafbaarheid, het aan het licht brengen en (wetenschappelijk) analyseren e.d. of kritiseren van vormen van rassendiscriminatie. In art. 137e Sr. komt dit nl. tot uitdrukking in het bestanddeel ‘’anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’’.’’
Vgl. A-G Leijten in zijn conclusie voor HR NJ 1984, 601.
20. Het
vierdemiddel, dat tegen de verwerping van het onder 15 weergegeven verweer opkomt, is vruchteloos voorgesteld.
Het vijfde middel
21. De stelling van het
vijfdemiddel is dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat verzoekster redelijkerwijze moest vermoeden dat het geschrift voor de Joden beledigende uitlatingen bevatte.
22. Het middel faalt. Het hof heeft immers uit verzoeksters verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende dat zij het geschrift, zij het naar eigen zeggen niet ‘’woord voor woord’’, heeft gelezen, en uit de inhoud van het geschrift, in het bijzonder uit de in de telastelegging geciteerde gedeelten daaruit, het in het middel bedoelde gedeelte van de bewezenverklaring kunnen afleiden. Wie niet redelijkerwijze kan vermoeden dat wat in de bedoelde brochure stond beledigend voor de Joden was, getuigt van een volstrekt gebrek aan ‘’nadenken, kennis en beleid’’ (HSR, 1984, p. 191). Voor het overige zij verwezen naar hetgeen in deze conclusie onder 3 t/m 6 met betrekking tot het eerste middel is opgemerkt.
Het zesde middel
23. Het
zesdemiddel betwist dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het in de telastelegging bedoelde geschrift uitlatingen bevat die voor de Joden beledigend waren.
24. Het hof heeft op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer — ten overvloede: het verweer vond al zijn weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring — onder meer, na enige essentieel geachte passages te hebben geciteerd, overwogen
‘’dat derhalve de inhoud van voormeld geschrift, waarvan de hiervoor geciteerde passages een essentieel onderdeel uitmaken, jegens de Joden in hoge mate beledigend is.’’
25. Voor zover het middel opkomt tegen deze overweging en in het bijzonder, met verwijzing naar HR NJ 1982, 178, aan het hof verwijt niet het gehele geschrift te hebben onderzocht faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
26. Voor zover het middel betoogt dat de overweging dat passages uit het geschrift een essentieel onderdeel daarvan uitmaken, nader bewijs behoeft, is het ondeugdelijk. Geen rechtsregel dwong het hof deze, de feitenrechter toekomende, waardering nader te motiveren.
27. Ook het laatste onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden, omdat de in dat onderdeel aangehaalde overweging van het hof berust op een, bij uitstek aan de feitenrechter voorbehouden, uitleg van het in de telastelegging genoemde geschrift. De uitleg van het hof is niet alleen niet onverenigbaar met de bewoordingen van het geschrift, zij dringt zich onverbiddelijk op.
Het zevende middel
28. In het
zevendemiddel wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de in het geschrift vervatte uitlatingen voor de Joden
wegenshun ras beledigend waren.
29. Het middel faalt. Het geschrift kan, gelet in het bijzonder op de door het hof essentieel geachte passages daarvan, bezwaarlijk anders dan als voor de Joden
wegens hun rasbeledigend worden opgevat. Het geschrift maakt op stuitende wijze discriminerend onderscheid tussen mensen op grond van het behoren tot een bepaald ras; vgl. HR NJ 1985, 40; HR NJ 1985, 531 (in het bijzonder overw. 6.5.1); HR NJ 1986, 689, Melai in zijn noot in NJ 1985, 531 en Van der Neut, discriminatie en strafrecht, 1986, p. 68–69.
Conclusie
De middelen ongegrond achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,