4.5. Over het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in het burgerlijk proces is tot nu toe nog niet erg veel geschreven. In een annotatie van Verpaalen bij een uitspraak van het Hof van Discipline (Advocatenblad 1960, blz. 434–439), op welke uitspraak ik hierna nog terugkom, schrijft deze dat de maatschappelijke opvattingen van de huidige dag (1960; A.) vooralsnog luiden, dat het niet behoorlijk is dat men de uitlatingen van een gesprekspartner heimelijk opneemt en vervolgens tegen hem bezigt. Hij acht het een schending van het in de advocaat ook door een tegenpartij gestelde vertrouwen indien die advocaat zoiets doet.
De Brauw heeft in zijn praeadvies voor de NJV over de vraag: Behoort de wetgever regelen te treffen ter bescherming van de individu tegen het doen, het gebruiken en het openbaarmaken van waarnemingen, diens persoonlijke sfeer betreffende? (Hand. NJV 1965, I, blz. 61) min of meer terloops opgemerkt dat de mogelijkheid tot misbruik van het zonder medeweten van de spreker vastleggen van het gesproken woord (waarvan zijns inziens enig redelijk nut niet te verwachten is) zo groot is dat van bewijskracht geen sprake kan zijn. Nadere motivering van deze opvatting geeft hij niet, maar duidelijk is wel dat hij een grondige afkeer van clandestien vastleggen van het gesprokene heeft. Zie ook zijn opmerking in de vergadering (Hand. NJV 1965, II, blz. 38) dat hij het op de band vastleggen van hetgeen een mens zegt, wanneer dat niet bedoeld is voor vastlegging, wanneer dus de mogelijkheid bestaat dat hij zich hoogst persoonlijk uit, onder alle omstandigheden ontoelaatbaar vindt.
Veegens, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, 1, Algemene grondslagen en verdeling van de bewijslast, 1973, blz. 60–63, sluit zich aan bij de in Duitsland heersende opvatting dat bewijsmateriaal verkregen met schending van grondrechten — voor ons in het bijzonder de rechten van art. 6 en 8 EVRM — dient te worden verworpen.
Dommering, Het grondrecht op behoorlijke rechtspraak in het Nederlandse civiele recht, praeadvies NJV, Hand. NJV 1983, deel 1, tweede stuk, blz. 200–203, geeft met name verwijzend naar de opvattingen en rechtspraak in Duitsland, aan dat enerzijds in de civiele procedure men ook vanuit de klassieke functie van art. 6 EVRM tot afscherming van een grondrecht tegen overheidshandelen, kan redeneren voor zover het een aanspraak geeft van partijen jegens de rechter bepaald materiaal niet te gebruiken en anderzijds dat men in de relatie tussen partijen van een onrechtmatige daad kan spreken (mede op grond van een horizontaal werkend recht als het recht op privacy), waarbij in het terzijde stellen van onrechtmatig bewijs een vorm van restitutio in integrum is te zien, waardoor het schadelijke gevolg van de onrechtmatige handeling zoveel mogelijk wordt weggenomen (blz. 203).
Wachter, Beeld- en geluidsopnamen als middelen tot het vergaren van bewijs in civiele procedures, in: BIE, 1985, blz. 263–268, neemt een genuanceerd standpunt in. Hij verwacht dat men langs de weg van de begrippen ‘’eisen van een goede procesorde’’ en ‘’misbruik van procesrecht’’ een dam kan opwerpen tegen bewijsmateriaal dat niet slechts op onconventionele wijze verkregen werd, doch tevens onder omstandigheden die gebruikmaking van dit materiaal onaanvaardbaar maken. Hij wijst er in het bijzonder ten aanzien van art. 8 EVRM op, dat dit artikel er geen twijfel over laat bestaan dat inmenging van het openbaar gezag in het privéleven o.a. geoorloofd is ‘’voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’’. Dit geldt volgens hem tevens voor een ieder die in een civiele procedure betrokken is. Een partij kan er aanspraak op maken dat hij in staat gesteld wordt om het de rechter mogelijk te maken de waarheid vast te stellen omtrent feiten die bewijs behoeven. Hiertoe verwijst hij naar HR 11 november 1977, NJ 1978, 399 (WHH) — een arrest waarin het verschoningsrecht van de journalist werd afgewezen op grond van een afweging van het belang van de vrije nieuwsgaring tegen het door art. 1946, lid 1 BW beschermde belang van een goede rechtsbedeling, omdat de daarin vervatte regel dat alle personen, bekwaam om getuige te zijn, verplicht zijn getuigenis in rechte af te leggen, ertoe strekt om de rechter beter in staat te stellen de waarheid vast te stellen omtrent feiten die bewijs behoeven. Bij die afweging kende Uw Raad bijzonder gewicht toe aan de overweging dat toekenning van een verschoningsrecht aan de journalist voor degenen die door een perspublicatie wordt geschaad een ernstige belemmering in de handhaving van hun rechten zou opleveren en dat een zodanig verschoningsrecht aldus ertoe kan leiden dat hun de rechtsbescherming die in beginsel aan een ieder toekomt wordt onthouden — iets dat Uw Raad in diezelfde rechtsoverweging vervolgens een onaanvaardbare consequentie noemt. Ook in HR 7 november 1986, NJ 1987, 457 (WLH) vindt een afweging plaats van het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt tegen het maatschappelijk belang dat in verband met de functie van een gemeenteraadslid in de samenleving gediend is met de toekenning van een verschoningsrecht aan gemeenteraadsleden. Weliswaar achtte Uw Raad aannemelijk dat toekenning van een verschoningsrecht aan gemeenteraadsleden een behoorlijke vervulling van de functie van gemeenteraadslid bevorderde, maar tegen het aanvaarden van zo'n verschoningsrecht woog naar het oordeel van Uw Raad zwaarder dat het optreden van gemeenteraadsleden op grond van anoniem verstrekte en daardoor wellicht minder betrouwbare informatie voor degenen die door zulk een optreden worden geschaad een ernstige belemmering kan opleveren in de handhaving van hun rechten aangezien zij in de regel het betrokken gemeenteraadslid niet voor de geleden schade kunnen aanspreken, zodat het voor hen van belang is verhaal te kunnen nemen op de informant van het gemeenteraadslid, waartoe het getuigenis van deze laatste veelal onontbeerlijk zal zijn. Aanvaarding van zulk een verschoningsrecht zou deze mogelijkheid van verhaal frustreren en aldus de aan ieder toekomende rechtsbescherming aan de gelaedeerde onthouden.
Aldus het zojuist genoemde arrest. Ik heb bij deze uitspraken wat uitvoeriger stilgestaan, omdat er uit blijkt dat Uw Raad grote waarde hecht aan het maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt in verband met het belang van iedereen dat hem niet de hem toekomende rechtsbescherming wordt onthouden. Zie in dit verband ook nog Dommering (blz. 200–201) die opmerkt dat de discussie over het al dan niet toelaten van onrechtmatig bewijs overeenkomstige trekken vertoont met die over het toelaten van een verschoningsrecht voor journalisten.
Van Soeren, Onrechtmatig verkregen bewijs in civiele procedure, in: Ars Aequi, 35 (1986), blz. 483–489 is van mening dat onrechtmatig verkregen bewijs in een civiele procedure niet onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is en sluit daarmee, dunkt mij, in zoverre aan bij de opvatting van Wachter. Hij grijpt terug op de verschillende sinds HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161 (Lindenbaum/Cohen) erkende categorieën van onrechtmatig gedrag. Hij meent dan dat wanneer bewijs is verkregen op een wijze waarbij degeen die het verkreeg handelde in strijd met een wettelijke plicht — waaronder hij verstaat een gebod of verbod in de wet in materiële zin (zie hiervoor ook in het algemeen Onrechtmatige Daad I B (Jansen), nrs. 11–29) — deze schending van het recht steeds moet leiden tot ‘’bewijsuitsluiting’’. Hij bezigt (in bijna letterlijk dezelfde bewoordingen) daartoe het volgens Veegens (Nieuwe bewijsrecht, blz. 62) door de meeste Duitse schrijvers gehanteerde en door Veegens zelf aanvaarde argument dat een op het ene rechtsgebied (bijvoorbeeld strafrecht) verboden handeling op een ander rechtsgebied (burgerlijk procesrecht) geen gevolg mag hebben. Zo'n gevolg noemt hij onredelijk. In de overige gevallen van onrechtmatig handelen bij het vergaren van bewijs dient volgens Van Soeren de rechter slechts na een zorgvuldige belangenafweging het ‘’gebezigde bewijs’’ al dan niet ontoelaatbaar te achten. De rechter dient zijns inziens in het belang van de rechtszekerheid daartoe criteria te ontwikkelen en zelf geeft hij vervolgens een aantal omstandigheden aan die de rechter in onderling verband dient te beschouwen. Verder heeft volgens hem de rechter steun aan de begrippen ‘’eisen van een goede procesorde’’ en ‘’misbruik van procesrecht’’. Hierbij sluit hij zich dus aan bij de opvatting van Wachter. Bij een zorgvuldige belangenafweging dient volgens Van Soeren de rechter ook rekening te houden met de verhouding tussen het ‘’gebruikte (onrechtmatige) bewijs’’ en het te verdedigen belang van de partij die het verkreeg, en hij wijst er op dat het proportionaliteitsbeginsel in het strafprocesrecht ook hier van nut zou kunnen zijn. Dat geldt zijns inziens ook voor het subsidiariteitsbeginsel (dat hij al onder de criteria had genoemd). Maar hij vindt dat de rechter beide beginselen niet dan met grote voorzichtigheid in de civiele procedure dient toe te passen in verband met het verschil tussen de problematiek rond onrechtmatig verkregen bewijs in het civiele proces en die in het strafprocesrecht (blz. 489). Wachter (blz. 267, r.k.) acht het een vraag of men aansluiting mag of moet zoeken bij beide beginselen. Zie over deze beginselen in het strafproces in verband met onrechtmatig verkregen bewijs: T.M. Schalken, Zelfkant van de rechtshandhaving, 1981, blz. 45–46 (naar wie Wachter t.a.p. verwijst).