Bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 4 mei 1987 is het beklag van [klager] tegen het voortduren van een inbeslagneming te zijnen laste, als bedoeld in art. 552a, lid1, Sv. gegrond verklaard en is de teruggave van het inbeslaggenomen geld aan hem gelast.
Tegen deze beschikking heeft de Officier van Justitie te Breda tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Bij tijdig ingekomen schriftuur is een uit drie onderdelen bestaand middel voorgedragen.
De Rechtbank heeft overwogen (onder 5):
‘’De officier van justitie heeft kennelijk op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering op 1 december 1986 een rogatoire commissie doen uitgaan, op grond waarvan op 5 december 1986 inbeslagneming in Antwerpen is gevolgd en op 13 januari 1987 na overdracht door de Belgische autoriteiten inbeslagneming in Nederland. Volgens mededeling van de officier van justitie is te dezer zake door het openbaar ministerie ook thans nog geen gerechtelijk vooronderzoek gevorderd. Aangezien derhalve aan de voorwaarden van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering niet is voldaan en de bevoegdheid van de officier van justitie tot inbeslagneming niet op enig ander artikel gegrond kan worden, ligt het beslag thans onrechtmatig en dient teruggave van het inbeslaggenomene te worden bevolen.’’
Aangezien de onderhavige inbeslagneming in België is geschied, wordt haar rechtmatigheid beheerst door Belgisch recht (vergelijk art. 44 van het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, Trb. 1962, 97, hierna te noemen het Verdrag). Aan het Verdrag ligt — evenals aan andere rechtshulpverdragen — het beginsel ten grondslag, dat overheden hun strafrechtelijke en strafvorderlijke bevoegdheden strikt territoriaal uitoefenen naar haar eigen publieke recht ook indien zulks geschiedt als onderdeel van een rechtshulpbetrekking. Daarmee is een fundamenteel beginsel van internationaal publiekrecht aangegeven, waarvan het rechtshulprecht in strafzaken een onderdeel is (vergelijk G.A.M. Strijards, Internationaal recht, strafmachtsrecht, algemeen deel, 1984, p. 145, en in het bijzonder de daar besproken ‘’Lotus’’-zaak, Permanent Court of International Justice, Public Series A, nr. 10, Leiden, 1927).
Het litigieuze geld is derhalve in beslag genomen door de Belgische autoriteiten, optredend volgens het eigen, Belgische, recht. Haar bevoegdheid daartoe kon derhalve uitsluitend gebaseerd zijn op het in België geldende recht.
Krachtens het in interstatelijke rechtshulpbetrekkingen geldende vertrouwensbeginsel komt het de Nederlandse rechterlijke autoriteiten in beginsel niet toe te onderzoeken, of de Belgische autoriteiten hebben gehandeld overeenkomstig het toepasselijke Belgische recht. (Het is mogelijk, dat hier een grens gevormd wordt door de Nederlandse openbare orde, maar van strijd daarmee blijkt in de onderhavige zaak niets.)
Uit het vorenstaande volgt, dat art. 97 Sv. in deze zaak door de Rechtbank ten onrechte van toepassing is geoordeeld en dat de Officier van Justitie — wat betreft het litigieuze geld — geen reden had een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen.
Uit een en ander vloeit voort, dat de onderdelen 1 en 2 van het middel gegrond zijn en dat onderdeel 3 niet aan de orde komt.
Mitsdien concludeer ik, de onderdelen 1 en 2 van het middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Breda ten einde, met inachtneming van 's Hogen Raads beschikking, te worden afgedaan.