ECLI:NL:PHR:1987:AC9656

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
81348
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.H.J. Swart
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Joegoslavië en de toelaatbaarheid daarvan onder de Uitleveringswet

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon aan Joegoslavië, die in Nederland in cassatie is gegaan tegen de beslissing van de rechtbank te Alkmaar, die de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De verzoeker was in Joegoslavië veroordeeld tot acht jaar hechtenis voor moord en had reeds een groot deel van deze straf ondergaan. De Hoge Raad behandelt drie middelen van cassatie die door de advocaat van de verzoeker zijn ingediend. Het eerste middel betreft de schending van artikel 28 van de Uitleveringswet, omdat de rechtbank niet de relevante wetsartikelen heeft vermeld die de feiten strafbaar stellen naar Nederlands recht. De rechtbank had echter aangegeven dat de feiten als doodslag of zware mishandeling konden worden gekwalificeerd, wat voldoende was voor de toelaatbaarheid van de uitlevering.

Het tweede middel betreft de klacht dat de rechtbank niet heeft gereageerd op een verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar zou zijn vanwege mogelijke schending van het non-bis-in-idem beginsel. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank wel degelijk op dit verweer heeft gereageerd en dat de uitlevering alleen kan plaatsvinden voor het niet uitgezeten deel van de straf.

Het derde middel betreft de verweren tegen de uitlevering op basis van mensenrechten, die de rechtbank heeft gepasseerd. De Hoge Raad stelt vast dat deze verweren niet gericht waren tegen de toelaatbaarheid van de uitlevering, maar eerder tegen de beslissing van de Minister van Justitie. De Hoge Raad concludeert dat de uitlevering toelaatbaar is en dat de klacht over de schending van mensenrechten niet kan leiden tot een ontoelaatbaarheid van de uitlevering. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en verwerpt het beroep in cassatie.

Conclusie

tn
Nr. 81.348 U
Zitting: 18 november 1986
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
Edelhoogachtbaar College,
Bij uitspraak van 4 september 1986 heeft de rechtbank te Alkmaar toelaatbaar verklaard de uitlevering ten behoeve van verdere tenuitvoerlegging van de verzoeker tot cassatie terzake van de hem bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Zajecar op 23 oktober 1978 opgelegde vrijheidsstraf van acht jaren. De uitlevering is verzocht door en zal plaatsvinden aan Joegoslavië en het verzoek steunt op het Nederlands-Servisch Uitleveringsverdrag van 1896 (stb. 1897, nr. 42). Tegen die uitspraak heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Mr. A.M.M. Orie, advocaat te 's-Gravenhage heeft bij schriftuur drie middelen voorgesteld en de middelen II en III toegelicht.
Middel Ibevat de klacht dat art. 28 van de Uitleveringswet is geschonden doordat de rechtbank in haar beslissing niet de wetsartikelen heeft vermeld krachtens welke de feiten, waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, strafbaar zijn naar nederlands recht.
In haar uitspraak vermeldt de rechtbank, dat het feitencomplex waarvoor uitlevering wordt verzocht (en later toelaatbaar is verklaard)
‘’... naar Nederlands recht (kan) worden gekwalificeerd als doodslag danwel zware mishandeling de dood tot gevolg hebbend’’
en dat voor het feit ook naar het recht van Nederland een vrijheidsstraf van één jaar of langer kan worden opgelegd.
De rechtbank heeft vergeten te vermelden, dat in Nederland doodslag ingevolge art. 287 Sr. en zware mishandeling de dood tot gevolg hebbend ingevolge art. 302 (lid 2) Sr. strafbaar is gesteld. Dat kan de Hoge Raad doende, wat de rechtbank moest doen, rectificeren.
Ook
middel IIklaagt over schending van art. 28 van de Uitleveringswet, nu omdat de rechtbank op een ter zitting gevoerd verweer verzuimd heeft te antwoorden, terwijl zij tot antwoorden — aldus het middel — wel verplicht was.
Het verweer betreft het volgende. Het uitleveringsverzoek zou zodanig geformuleerd zijn, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verzoekende staat in strijd met art. 14 lid 7 van het I.V.B.P. de opgelegde straf geheel of ten dele dubbel ten uitvoer zal leggen.
Bij het vonnis van de rechtbank te Zajecar is de verzoeker wegens ‘’moord’’ veroordeeld tot acht jaar hechtenisstraf.
Ter zitting van de rechtbank voerde hij blijkens het zittingsproces-verbaal aan:
‘’Van de acht jaar gevangenisstraf welke mij zijn opgelegd heb ik reeds zeseneenhalf jaar ondergaan. Toen ben ik gevlucht’’
De raadsman van de verzoeker ging daar in zijn pleidooi nader op in:
‘’... wil ik aan Uw beoordeling voorleggen of het uitleveringsverzoek niet eenvoudigweg ontoelaatbaar moet worden verklaard, vanwege de omstandigheid dat in het uitleveringsverzoek slechts staat aangegeven dat verzoeker werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, zonder dat gesteld wordt of deze gevangenisstraf al voor een deel ten uitvoer is gelegd en of hij wellicht vanwege een eventuele verplichte V.I.-regeling zelfs al geheel is ten uitvoer gelegd. Slechts wordt er in het uitleveringsverzoek over de veroordeling gesproken. Een en ander zou kunnen betekenen dat Joegoslavië alsnog opnieuw acht jaar gevangenisstraf zou kunnen ten uitvoer leggen, zodat sprake zou zijn van het non-bis-in-idem beginsel, vastgelegd in artikel 14 lid 7 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. ...’’
Naar het mij voorkomt heeft de rechtbank op dit verweer wel gereageerd en het verworpen op de navolgende grond
‘’De uitlevering wordt gevraagd voor het ondergaan van een vrijheidsstraf waarvan het restant in ieder geval nog langer dan vier maanden bedraagt. Omtrent het toepasselijk zijn van een al dan niet verplichte regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is de rechtbank niets gebleken.’’
Daargelaten nu of die ‘’vier maanden’’ betreft de opgelegde straf als zodanig danwel het restant van enige opgelegde vrijheidsstraf, zou ik menen dat de rechtbank aldus te kennen heeft gegeven, dat de uitlevering slechts mag plaatsvinden voor het in ieder geval nog bestaande deel van de niet uitgezeten straf en dat de verzoekende staat gehouden is zich daarnaar te gedragen. Het Nederlands-Servisch Uitleveringsverdrag is thans tussen Nederland en Joegoslavië van kracht en dat betekent dat er tussen Nederland en Joegoslavië op dit punt een verhouding bestaat die meebrengt dat Nederland in ieder geval niet — reeds op basis van de voor meer betekenissen vatbare omschrijving van het uitleveringsverzoek — er van uit mag gaan (‘’rekening moet houden met de mogelijkheid’’) dat Joegoslavië in strijd met de uitspraak van de Nederlandse rechter, die het verzoek toelaatbaar heeft verklaard, het reeds ondergane strafgedeelte opnieuw zal opleggen. Want de uitlevering is door de rechtbank toelaatbaar verklaard
‘’ten behoeve van
de verdere tenuitvoerleggingvan de straf van acht jaar hechtenis, hem opgelegd bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Zajecar dd. 23 oktober 1978 (cursivering van mij, L).’’
hetgeen uiteraard betekent: toelaatbaar behalve wat betreft het reeds ondergane gedeelte van de straf van acht jaar.
Méér hoeft de rechtbank hierover, naar ik meen, in haar uitspraak niet tot uitdrukking te brengen.
Daarom acht ik middel II niet gegrond.
Middel IIIbevat de klacht, dat de rechtbank de verweren (kort aangeduid):
‘’dat uitlevering een schending van het vluchtelingenverdrag zou inhouden;
dat uitlevering een schending van de art. 3, 6, 10 en 14 van het Verdrag van Rome en van de art. 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten zou inhouden’’
zonder meer heeft gepasseerd, althans dat het voorbijgaan aan die verweren berust op een grond die zulks niet kan dragen. Die grond was, dat deze kwesties niet van belang zijn voor de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering doch slechts voor de beslissing die de Minister moet nemen.
De rechtbank had te beslissen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Uit de stukken van het geding blijkt, dat de bovenvermelde verweren
nietzijn gevoerd. De pleitnota, door de raadsman van de verzoeker overgelegd bij de behandeling van het uitleveringsverzoek door de rechtbank Alkmaar, bevat de navolgende passage:
‘’Mocht u niet tot ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering op eerdergenoemde gronden over willen gaan, dan verzoeken wij U in ieder geval om de Minister van Justitie te adviseren het uitleveringsverzoek niet in te willigen. Dat om drie redenen:
A. Wij menen dat het non-discriminatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 3.2 van het Europese Uitleveringsverdrag en in art. 101 van de Nederlandse Uitleveringswet, een volkenrechtelijk beginsel is ...
B. Een eventuele uitlevering zal vanwege de eerder genoemde feiten en omstandigheden leiden tot schending van het Vluchtelingenverdrag van Geneve, in het bijzonder van artikel 33 lid 1 van dat Verdrag (het zogenaamde non-refoulement-beginsel) ...
C. Uitlevering van T. ... zou tevens (…) een schending meebrengen van de artikelen 3, artikel 6, en de artikelen 10 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (…) en de artikelen 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.....’’
Dat zijn dus geen verweren tegen toelaatbaarverklaring maar argumenten die de rechtbank ervan moeten overtuigen de Minister inzake het uitleveringsverzoek
negatiefte adviseren. M.i. heeft de rechtbank ten onrechte op blz. 3 van haar uitspraak deze argumenten weergegeven als subsidiair strekkende tot niet toelaatbaarverklaring van de uitlevering, om vervolgens de aldus begrepen verweren te verwerpen juist op de grond waarom zij niet als verweer tegen toelaatbaarverklaring waren gevoerd. Blijkens haar advies (‘’beschikking’’) van 4 september 1986 hebben die argumenten de rechtbank niet kunnen overtuigen, maar tegen zo'n advies staat geen beroep in cassatie open.
In ieder geval is het onjuist dat de rechtbank in haar uitspraak deze weren (in cassatie gaat het alleen over B en C)
tegen de toelaatbaarverklaringheeft gepasseerd, want ze waren daar uitdrukkelijk niet tegen gericht.
Het vertoog, opgenomen in de toelichting op middel III dient wellicht zo gelezen en begrepen te worden, dat de argumenten, vermeld onder B en C bij de feitelijke behandeling hadden moeten worden opgevoerd niet als geldende wanneer de uitlevering reeds toelaatbaar was verklaard, maar als gronden om de uitlevering niet toelaatbaar te verklaren. (Het argument onder A wordt kennelijk ook in cassatie — zie schriftuur onder 3.1 — als enkel betrekbaar op advies aan de Minister beschouwd.)
Als dat zo is kan toch nog wat betreft B en C de vraag opkomen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat
‘’deze verweren betreffen ..... niet de toelaatbaarheid van de uitlevering, doch de vraag of de Minister van Justitie — na toelaatbaarverklaring — aan het verzoek tot uitlevering al dan niet gevolg moet geven .....’’
De vraag of het Nederlands-
ServischUitleveringsverdrag van 1896 na twee wereldoorlogen en vele radicale machtswisselingen en zelfs gebiedswijzigingen tussen Nederland en
Joegoslaviënog voortbestaat heeft de HR bij arrest van 31 augustus 1972 NJ 1973, 4 bevestigend beantwoord op grond van de volkenrechtelijke regels nopens de statenopvolging, toepasselijk binnen de wederkerige rechtshulpbetrekkingen in strafzaken. In deze zin ook reeds: BRvC 27 juni 1949 NJ 1949, 548. Dit betekent dat het initieel vertrouwen dat de Koning als opperbestuurder der buitenlandse betrekkingen had in de oorspronkelijke wederpartij geprolongeerd wordt voor wat betreft de opvolgende mogendheid. Zie hierover: Ch. van den Wijngaert, Revue de droit pénal et de criminologie 1981 pp 511 vv en van dezelfde, The political offence exception to extradition, the delicate problem of balancing the rights of the individuel and the international public order, Deventer 1980, p. 144 vv. en vooral I.A. Shearer, Extradiction in international law, Manchester 1971 pp. 47 en Repertorium van door Nederland tussen 1813–1950 gesloten verdragen, Den Haag 1953 p. 132 nr. 868. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat ook ten aanzien van dit Verdrag geldt dat Nederland het niet zou hebben gesloten en evenmin na allerlei politieke machtswisselingen zou hebben gehandhaafd als de Nederlandse overheid niet de verwachting had, dat strafvervolging en bestraffing in Joegoslavië
‘’plaatsvindt met eerbiediging van algemeen aanvaarde rechtsbeginselen, welke het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden beoogt te waarborgen ... Dit vertrouwensbeginsel geldt niet minder voor bilaterale verdragen als het ten deze toepasselijke Uitleveringsverdrag ..., ook indien het andere land niet is gebonden door het EVRM, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat Nederland, als door het EVRM gebonden staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het desbetreffende uitleveringsverdrag, heeft kunnen afstemmen op aard en mate van erkenning van bedoelde fundamentele rechtsbeginselen in het andere land (HR 1 juli 1985 NJ 1986, 162 en Ars Aequi 1986, blz. 132 e.v. Ann. Prof. mr. A.H.J. Swart)
Duidelijk is dat het
hierniet gaat om de situatie tijdens onderhandelingen om tot Sluiting van het Verdrag te komen. Maar als gebleken is tijdens de
gelding van het verdragdat de andere Staat niet beantwoordt aan de normen, die beslissend zijn voor het al dan niet
sluitenvan Verdragen, is toch onaanvaardbaar dat de Nederlandse Staat zo'n Verdrag niet daarom opzegt, maar de rechter voor de welhaast onmogelijke opgave stelt, de al dan niet toelaatbaarverklaring
van elk individueel uitleveringsverzoekten gronde te beoordelen op de vraag of in redelijkheid te verwachten is dat de uit te leveren persoon, wordt hij uitgeleverd, deelachtig zal worden — bij vervolging en/of bestraffing — aan een behandeling in strijd met de mensenrechten neergelegd in de Verdragen van Rome en New York.
Ik meen dan ook, dat de regel, opgesteld in het arrest van 1 juli 1985 en luidende:
‘’Tenzij het toepasselijke Uitleveringsverdrag anders bepaalt, kan de klacht dat de om uitlevering verzoekende staat de persoon zodanig zal vervolgen en bestraffen dat bepaalde rechtsbeginselen zoals die vervat in het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, worden geschonden, er niet toe leiden dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar verklaard.’’
De rechter moet er — om het gewoon te zeggen — op kunnen rekenen dat de Staten met wie Nederland zulke delicate afspraken maakt als vervat in Uitleveringsverdragen, tennaaste bij hetzelfde niveau van berechting en bestraffing hebben als Nederland. Is dat niet het geval en worden desondanks verdragen gesloten of gesloten verdragen niet opgezegd, dan moet het mislopen, elke rechterlijke toetsing ten spijt.
Nog een andere opmerking. Gesteld al dat de rechters in dit geval hadden moeten beoordelen of uitlevering van verzoeker aan Joegoslavië zal leiden tot schending van belangrijke regels uit de Mensenrechtverdragen, wáárop zouden zij dan moeten afgaan?
Bij de rechtbank is aangevoerd, dat er sprake was van een politiek delict, en dat artikel zes van het Verdrag, gewagende van ‘’staatkundige’’ misdrijven, op die grond uitlevering verbiedt.
De rechtbank heeft dienaangaande, dat verweer verwerpend, overwogen:
‘’dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de werkelijke gang van zaken afweek van die, welke uitvoerig in een eerder gemeld vonnis van de rechtbank te Zajecar is weergegeven.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden welke aan het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht een overwegend politiek karakter verlenen ...’’
Het beroep in cassatie richt zich niet tegen deze beslissing, zodat er in cassatie van uitgegaan moet worden dat de verzoeker tot acht jaar hechtenis is veroordeeld omdat hij zekere Nikola, met wie hij wegens een niet politiek feit, ruzie had gekregen, met een mes heeft doodgestoken. Hij heeft een groot deel van deze straf ondergaan. Hij is gevlucht. Niet is gesteld dat hij in de gevangenis onredelijk of onmenselijk is bejegend. De duur van de straf is evenmin uitzonderlijk lang. Op welke gronden zouden de rechters nu kunnen aannemen, dat door de verzoeker uit te leveren vitale mensenrechten van hem zouden worden geschonden? Toch niet op de algemene grond dat dat in een communistisch land nu eenmaal het geval is. Want als dat zo zou zijn dan hadden wij natuurlijk geen uitleveringsverdrag met Joegoslavië en zou het immoreel zijn er een, dat er is, te handhaven.
Het derde middel acht ik niet gegrond.
Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad alsnog zal vaststellen dat het feit ter zake waarvan de uitlevering van verzoeker ter verdere tenuitvoerlegging van de aan de verzoeker opgelegde hechtenisstraf van 8 jaar plaats heeft, naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij artikel 287 danwel bij artikel 302 (lid 2) van het wetboek van strafrecht en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,