Conclusie
middel IIklaagt over schending van art. 28 van de Uitleveringswet, nu omdat de rechtbank op een ter zitting gevoerd verweer verzuimd heeft te antwoorden, terwijl zij tot antwoorden — aldus het middel — wel verplicht was.
de verdere tenuitvoerleggingvan de straf van acht jaar hechtenis, hem opgelegd bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Zajecar dd. 23 oktober 1978 (cursivering van mij, L).’’
nietzijn gevoerd. De pleitnota, door de raadsman van de verzoeker overgelegd bij de behandeling van het uitleveringsverzoek door de rechtbank Alkmaar, bevat de navolgende passage:
negatiefte adviseren. M.i. heeft de rechtbank ten onrechte op blz. 3 van haar uitspraak deze argumenten weergegeven als subsidiair strekkende tot niet toelaatbaarverklaring van de uitlevering, om vervolgens de aldus begrepen verweren te verwerpen juist op de grond waarom zij niet als verweer tegen toelaatbaarverklaring waren gevoerd. Blijkens haar advies (‘’beschikking’’) van 4 september 1986 hebben die argumenten de rechtbank niet kunnen overtuigen, maar tegen zo'n advies staat geen beroep in cassatie open.
tegen de toelaatbaarverklaringheeft gepasseerd, want ze waren daar uitdrukkelijk niet tegen gericht.
ServischUitleveringsverdrag van 1896 na twee wereldoorlogen en vele radicale machtswisselingen en zelfs gebiedswijzigingen tussen Nederland en
Joegoslaviënog voortbestaat heeft de HR bij arrest van 31 augustus 1972 NJ 1973, 4 bevestigend beantwoord op grond van de volkenrechtelijke regels nopens de statenopvolging, toepasselijk binnen de wederkerige rechtshulpbetrekkingen in strafzaken. In deze zin ook reeds: BRvC 27 juni 1949 NJ 1949, 548. Dit betekent dat het initieel vertrouwen dat de Koning als opperbestuurder der buitenlandse betrekkingen had in de oorspronkelijke wederpartij geprolongeerd wordt voor wat betreft de opvolgende mogendheid. Zie hierover: Ch. van den Wijngaert, Revue de droit pénal et de criminologie 1981 pp 511 vv en van dezelfde, The political offence exception to extradition, the delicate problem of balancing the rights of the individuel and the international public order, Deventer 1980, p. 144 vv. en vooral I.A. Shearer, Extradiction in international law, Manchester 1971 pp. 47 en Repertorium van door Nederland tussen 1813–1950 gesloten verdragen, Den Haag 1953 p. 132 nr. 868. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat ook ten aanzien van dit Verdrag geldt dat Nederland het niet zou hebben gesloten en evenmin na allerlei politieke machtswisselingen zou hebben gehandhaafd als de Nederlandse overheid niet de verwachting had, dat strafvervolging en bestraffing in Joegoslavië
hierniet gaat om de situatie tijdens onderhandelingen om tot Sluiting van het Verdrag te komen. Maar als gebleken is tijdens de
gelding van het verdragdat de andere Staat niet beantwoordt aan de normen, die beslissend zijn voor het al dan niet
sluitenvan Verdragen, is toch onaanvaardbaar dat de Nederlandse Staat zo'n Verdrag niet daarom opzegt, maar de rechter voor de welhaast onmogelijke opgave stelt, de al dan niet toelaatbaarverklaring
van elk individueel uitleveringsverzoekten gronde te beoordelen op de vraag of in redelijkheid te verwachten is dat de uit te leveren persoon, wordt hij uitgeleverd, deelachtig zal worden — bij vervolging en/of bestraffing — aan een behandeling in strijd met de mensenrechten neergelegd in de Verdragen van Rome en New York.