Mr. ten Kate
Conclusie inzake:
Edelhoogachtbaar College,
1. Naar ik meen, mag ik voor de feiten van dit geding, voor zover nodig voor de beoordeling van de cassatieklacht, volstaan met een verwijzing naar de feitelijke vaststellingen in het in appel bestreden tussenvonnis van de Rechtbank te Middelburg d.d. 18 mei 1983, waarvan ook het Hof te 's-Gravenhage blijkens r.o. 1 van zijn dit vonnis bekrachtigende arrest van 4 april 1985 is uitgegaan.
2. Ik laat hier allereerst de desbetreffende vaststellingen van de Rechtbank — voor zover in cassatie van belang — volgen:
a. ‘’[verweerder] (verweerder in cassatie; t.K.) heeft in 1973 zijn boerderij ‘’[A]’’, gelegen te [plaats], groot ongeveer 50 ha, verkocht en geleverd aan [eiser 1] (eiser onder 1 tot cassatie; t.K.), onder de voorwaarde dat deze met de zoon van [verweerder], [betrokkene 2], een pachtovereenkomst zou sluiten voor deze boerderij voor de duur van 24 jaar.
b. Deze pachtovereenkomst is ook daadwerkelijk gesloten, aanvangend in het najaar 1973 en voor de duur van 24 jaar.
c. De zoon [betrokkene 2] heeft in de zomer van 1979 het plan opgevat om naar Brazilië te emigreren en dit plan in september 1979 uitgevoerd. In verband daarmee is de pachtovereenkomst tussen hem en [eiser 1] bij schriftelijke overeenkomst van september 1979, geregistreerd op 27 september 1979 en goedgekeurd op 19 oktober 1979, ontbonden met ingang van roven oogst 1979 (d.w.z. in dit bedrijf voor melkvee, naar ik begrijp, zolang het gras in de weiden groeit; t.K.).
d. Voor de emigratie van [betrokkene 2] is tussen partijen overlegd over de overname van de pacht door [verweerder].
e. [verweerder] heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat dit overleg er toe heeft geleid dat tussen partijen een pachtovereenkomst tot stand was gekomen en een vordering ingesteld bij de Pachtkamer van het kantongerecht te Zierikzee, strekkende primair tot schriftelijke vastlegging van die pachtovereenkomst en subsidiair tot veroordeling van [eiser 1] om met [verweerder] een pachtovereenkomst aan te gaan. De Pachtkamer heeft deze vorderingen ontzegd bij vonnis d.d. 18 april 1980, welk vonnis in hoger beroep door de Pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem is bekrachtigd bij arrest d.d. 13 april 1981 (het gehele dossier is in dit geding geproduceerd bij c.v.repl.conv./c.v.a.reconv.; t.K.).
f. Bij akte d.d. 26 oktober 1979 heeft [eiser 1] de betreffende hoeve verpacht aan [betrokkene 1] voor de duur van 24 jaar, ingaande op 1 november 1979, voor een pachtprijs van ƒ 36.040,00 per jaar. [eiser 1] heeft [verweerder] daarin tevoren niet gekend.’’
3. In de onder 1 hierboven bedoelde r.o. 1 overwoog het Hof:
‘’Voor de tussen partijen in conventie en reconventie vaststaande feiten verwijst het hof naar hetgeen te dien aanzien door de rechtbank in het bestreden vonnis is vastgesteld. Partijen hebben deze feiten in hoger beroep niet bestreden, met dien verstande, dat [eiser 1] bij de weergave van de feitelijke gang van zaken in zijn memorie van grieven heeft gesteld, dat hij op 22 oktober 1979, toen [verweerder] zijn brief van die datum aan hem ter hand stelde, aan [verweerder] heeft medegedeeld, dat hij er niet aan dacht om te verkopen en dat hij een ander als pachter op het oog had. Uit de weergave van de gang van zaken door Van de Hoek blijkt echter, dat deze die voor het eerst door [eiser 1] in hoger beroep gestelde mededeling betwist, terwijl [eiser 1] geen bewijs van deze stelling heeft aangeboden en ook niet is gebleken, dat daarbij een of meer getuigen aanwezig zijn geweest. Het hof zal er derhalve ook van uitgaan, dat [eiser 1] [verweerder] tevoren niet heeft gekend in de verpachting aan [betrokkene 1].’’
4. Ter verduidelijking, waarover de Pachtkamer van het Hof te Arnhem besliste, zoals hierboven onder 2 e weergegeven, moge ik r.o. 4 uit het desbetreffende arrest van 13 april 1981, voor zover thans van belang, citeren:
‘’De grieven hebben betrekking op de navolgende vragen:
A. Is tussen partijen op of omstreeks 30 juni 1979 een pachtovereenkomst tot stand gekomen betreffende de sub h vermelde hoeve (boerderij ‘’[A]’’; t.K.) voor een termijn van 12 jaar danwel voor onbepaalde tijd, tegen de pachtprijs waarvoor [betrokkene 2] had gepacht te weten ƒ 24.580,-- per jaar?
B. Zo neen, is tussen partijen toen overeengekomen dat zij een pachtovereenkomst als sub A omschreven met elkaar zullen aangaan?’’
5. Blijkens r.o. 13 beantwoordde het Hof te Arnhem deze beide vragen ontkennend, zij het dat het hof volgens de laatste alinea van r.o. 12 wel aannam — blijkens de aanhef van r.o. 12 spreekt het Hof hier allereerst over de situatie omstreeks 30 juni 1979 en weegt deze dan af tegen de gebeurtenissen in en na september 1979 — dat [eiser 1] door zijn toezeggingen en door zijn gehele houding alleszins het vertrouwen bij [verweerder] heeft opgewekt dat een wilsovereenstemming zou kunnen worden bereikt. Maar anderzijds gold dat [eiser 1] en diens echtgenote (eiseres onder 2 tot cassatie) deze verwachtingen niet hebben beantwoord door uiteindelijk (vgl. hierbij r.o. 11) niet mee te willen werken aan het tot stand komen van een volledige overeenkomst.
6.Er was, zo valt uit r.o. 11 te begrijpen, nog een wezenlijk verschilpunt. [eiser 1] wenste dat het tot de hoeve behorende woonhuis door de pachter zelf werd bewoond. [verweerder] had voorgesteld de hoeve te laten exploiteren door een bedrijfsleider, die ook in bedoeld woonhuis zou gaan wonen.
7. Tot voormelde beslissing nu werkte de beoordeling van de tussen partijen gevoerde correspondentie in r.o. 10 mee. Daarvan is in cassatie in het bijzonder van belang, hetgeen het Hof te Arnhem onder e, laatste alinea, en onder f overwoog:
‘’
e. Bij brief van 25 september 1979 schreef de kandidaat van notaris Karsten aan appellant ([verweerder]; t.K.):
... 'Zodra de pachtontbinding is geëffectueerd. zal Notaris Karsten zelf met belanghebbenden nader contact opnemen, teneinde alsdan de voorwaarden en bepalingen ter zake van het nieuw op te stellen pachtcontract — speciaal met betrekking tot de wijze van bewoning en het hebben en houden in goede staat van de hofstede — definitief tussen pachter en verpachter vast te leggen.--‘.
f. Appellant schreef geintimeerde sub 1 ([eiser 1]; t.K.) bij brief van 22 oktober 1979:
'In antwoord op onze bespreking d.d. Zondag 14 oktober 1979, waarin u ons verzocht een voorstel te doen, aangaande de bij ons in gebruik zijnde boerderij [A] te [plaats] het volgende.
Wij hebben in de besprekingen met u bemerkt dat de wijze van bewoning van de hofstede, voor U het moeilijkste punt is.
Ten einde U daar in te gerieven en Uw problemen dienaangaande op te lossen, zijn we genegen de gebouwen bestaande uit woonhuis, schuur en erf van U te kopen. Wat de prijs betreft is het wellicht aanbevelenswaardig dat wij beiden een taxateur benoemen, die het geheel zullen schatten op agrarische waarden.
Wij zouden dan ook het nieuw op te maken pachtcontract kunnen tekenen, wat naar mijn mening dan toch wel een termijn van 12 jaar dient te zijn.
Ik vertrouw, dat op deze wijze de moeilijkheden, waarin wij beiden verkeren, opgelost kunnen worden en we verder op een even prettige manier als voorheen kunnen omgaan'.
In de laatste zin van het sub
egeciteerde deel van de brief van 25 september 1979 wordt bij appellant het vertrouwen gewekt dat het pachtcontract tot stand zal komen.
Uit de brief van 22 oktober 1979 kan daarentegen slechts worden afgeleid dat het kernprobleem van de bewoning onoplosbaar was.’’
8. Gelet op deze beslissingen, stelde [verweerder] bij de dit geding inleidende dagvaarding van 12 mei 1981 een vordering tot schadevergoeding tegen [eiser 1] en diens echtgenote in. Gelet op de tussen partijen bestaande relatie en de tussen hen gevoerde onderhandelingen over het sluiten van een pachtovereenkomst ten vervolge op de ontbinding met die van de zoon Bas [verweerder], meende [verweerder] dat partijen reeds zodaning aan elkaar waren verbonden, dat het [eiser 1] niet vrijstond deze onderhandelingen abrupt te beëindigen door de hoeve zonder meer aan [betrokkene 1] te verpachten.
9. Dit standpunt had bij het reeds onder 1 en 2 hierboven genoemde tussenvonnis van de Rechtbank te Middelburg d.d. 18 mei 1983 succes. De Rechtbank gelastte deskundigenbericht omtrent de schade.
10. In r.o. 2 onder
foverwoog de Rechtbank: ‘’Omtrent de bewoningskwestie heeft [verweerder] bij brief d.d. 22 oktober 1979 nog een voorstel gedaan aan [eiser 1] om tot een oplossing te komen, welk voorstel inhield dat [verweerder] de gebouwen, het woonhuis, de schuur en het erf van [eiser 1] zou kopen. Niet is gesteld of gebleken dat [eiser 1] dit voorstel van de hand heeft gewezen.’’ Vgl. in dit verband het citaat onder 3 hierboven.
11. In de beslissende r.o. 3 overwoog de Rechtbank onder meer: ‘’..... [eiser 1] had, gelet op de lopende onderhandelingen waarbij in wezen slechts de bewoningskwestie nog moest worden opgelost, gezien het bij [verweerder] gewekte vertrouwen dat hij zou kunnen gaan pachten en gelet op de wetenschap van [eiser 1] dat [verweerder] een groot belang had bij het tot stand komen van de pachtovereenkomst, tenminste aan [verweerder] een laatste aanbod moeten doen waarbij [verweerder] in de gelegenheid zou worden gesteld om de pachtovereenkomst waarover werd onderhandeld te sluiten op de voorwaarden van [eiser 1], speciaal wat betreft de bewoning, alvorens met een derde die pachtovereenkomst aan te gaan ….’’
12. Het Hof te 's-Gravenhage onderschreef in appel dit laatste oordeel in r.o. 7 van zijn reeds onder 1 hierboven genoemde arrest van 4 april 1985.
13. In r.o. 6 had dit Hof daartoe onder meer overwogen: ‘’Uit de overgelegde brieven en de verklaringen van de gehoorde getuigen (in het pachtgeding; t.K.) blijkt niet dat [eiser 1] ooit onomwonden aan [verweerder] heeft gezegd, dat deze alleen dan de boerderij kon pachten indien hij zelf op de boerderij ging wonen. Het oordeel van de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem in zijn arrest van 13 april 1981 (zie onder 7 hierboven; t.K.), dat uit de brief van 22 oktober 1979 slechts kan worden afgeleid dat het kernprobleem van de bewoning onoplosbaar was, neemt dit hof dan ook niet over. Ook al mag worden aangenomen, dat [verweerder] er weinig voor voelde om als pachter op de boerderij te gaan wonen, uit zijn brief van 22 oktober 1979 valt niet af te leiden, dat hij dit niet zou gaan doen indien hij onomwonden voor de keuze werd gesteld….’’
14.
Het tijdig ingediende cassatiemiddelis hiertegen gericht, in het bijzonder met een beroep op art. 1954 BW (gezag van gewijsde).
15. Ik laat rusten, of in appel wel beroep op gezag van gewijsde is gedaan — er is geen ambtshalve toepassing naar vaste rechtspraak (vgl. art. 67 lid 3 Rv. ontwerp, zitting Tweede Kamer 1969–1979 – 10.377, stuk no. 2, p. 6 l.k. met M.v.T., stuk no 3, p. 23 l.k.) — door telkens zonder zodanige kwalificatie te verwijzen naar het feit dat de Pachtkamer van het Hof te Arnhem in zijn arrest oordeelde dat het kernprobleem van de bewoning onoplosbaar was. Vgl. bijv. tenslotte pleitnotities in appel [eiser 1], p. 5 midden, p. 6 midden, p. 8, eerste volle alinea. In cassatie is dit geen punt van geschil geweest.
16. Nu de behandeling van het pachtgeding volgens art. 136 Pachtwet — voor zover niet anders bepaald — overeenkomstig de gewone regelen van de burgerlijke rechtsvordering plaatsvindt, is aannemelijk dat ook de daarin gewezen beslissingen, die in gewijsde zijn gegaan, gezag van gewijsde bezitten, in ieder geval in pachtzaken. Vgl. Kluwers losbladige ‘’Pachtwet’’, aant. 659a bij art. 128.
17. Aangehaalde aantekening vervolgt evenwel met opgave van gegevens: ‘’.... Gewoonlijk wordt aangenomen dat evenmin als uitspraken die de pachtrechter bevoegd tussen partijen heeft gedaan gezag van gewijsde in de genoemde zin hebben in zaken tussen hen waarin de gewone rechter competent is, bevoegd gewezen vonnissen van de gewone rechter gezag van gewijsde in die zin tussen partijen hebben in pachtzaken, maar dat wel de ene rechter alle vrijheid heeft feitelijk rekening te houden met de eerdere uitspraak van de andere rechter tussen partijen.’’
18. Ik neem niet aan dat met deze volzin gedoeld wordt op de overeenkomstig de competentie vastgestelde rechtsbetrekking tussen partijen of het ontbreken daarvan. Ook afgezien van art. 1954 BW. mag men immers toch wel stellen dat de verhouding tussen de voor een bijzonder onderwerp ingestelde competentie van een speciale rechter en die van de (gewone) burgerlijke rechter meebrengt, dat de door de eerstgenoemde rechter genomen rechtsbeslissing in het kader van diens bijzondere competentie (vgl. HR 24 juni 1949, NJ 1949, 749 m.nt. PhANH onder 2) ook door de burgerlijke rechter als vaststaand althans in beginsel dient te worden aanvaard. ‘’Lites finiri oportet’’ speelt hier mede een rol. Vgl. in meer verwijderd verband HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 (MS), AB 1986, 573 (FHvd B), AA 1986 (jrg. 35), p. 642 (Hennekens), BR 1986, p. 775 (Koeman).
Vgl. ook HR 8 mei 1953, NJ 1953, 552; HR 3 december 1982, NJ 1983, 182 (PAS), met concl. p. 496 l.k., laatste twee alinea's; HR 21 oktober 1983, NJ 1984, 296 (PAS).
19. Dit is ook het geval met betrekking tot bijv. een geding over burgerrechtelijke rechtsgevolgen die daaraan verbonden zijn en die ter beslissing van de burgerlijke rechter zijn. Vgl. bijv. laatstelijk HR 30 januari 1987, nrs. 12.800 en 12.733, RvdW 42 en 41, met concl. onder 39, 70 resp. 22.
20. Een zodanige gebondenheid geldt evenwel niet met betrekking tot de vaststelling en waardering van feiten en omstandigheden, die aan zodanige beslissingen ten grondslag zijn gelegd, ook al kunnen deze bewijsrechtelijk van belang zijn. Vgl. Asser-Anema-Verdam V (1953), p. 349, 351, 377/378; M.v.T. bij art. 67 Rv. ontwerp bewijsrecht, zitting 1969–1970 – 10.377, stuk no. 3, p. 22; concl. Mr. Franx, voorlaatste alinea onder 4 voor HR 4 november 1983, nr. 12.064.
21. In de eerste plaats dient te worden bedacht, dat pp. hun stellingen betrokken in het licht van het geschil dat hen verdeeld hield. De vaststelling van de feiten vindt in het burgerlijke contradictoire proces binnen het kader van de stellingen van partijen plaats en is dan ook relatief van betekenis.
22. Anderzijds waardeert de rechter die feiten en omstandigheden niet alleen in dat licht maar ook in het licht van het rechtsoordeel dat van hem verlangd wordt.
23. Dat het gezag van gewijsde zich mede over feitelijke beslissingen zou uitbreiden, wordt dan ook in het algemeen niet aangenomen. Vgl. Asser-Anema-Verdam V (1953), p. 349–351; Veegens, ‘’Het gezag van gewijsde’’ (1972), p. 32, 33, 49.
24. In casu is bovendien duidelijk dat de waardering van de omstreden brief van 22 oktober 1979 door de Pachtkamer van het Hof te Arnhem tegen een geheel andere achtergrond plaatsvond dan die van het Hof te 's-Gravenhage.
25. De waardering van de Pachtkamer van het Hof te Arnhem (zie onder 7 hierboven) vond immers plaats in het kader van de tot haar competentie behorende (art. 128 onder a en c Pachtwet) beantwoording van de vraag, of tussen partijen een pachtovereenkomst althans een overeenkomst strekkende tot het aangaan van een pachtovereenkomst tot stand was gekomen (zie onder 4 hierboven).
26. Deze waardering betrof niet de (buiten de competentie in de artt. 128-129 Pachtwet vallende) vraag, die wel ter beantwoording van het Hof te 's-Gravenhage stond in het kader van de gevorderde schadevergoeding (zie onder 8 hierboven), of gemelde brief ook van dien aard was dat de andere partij mocht aannemen dat daarmee de onderhandelingen waren beëindigd, namelijk dat ook in dat licht de onderhandelingen tussen partijen zover waren voortgeschreden dat gezegd kon worden dat het kernprobleem van de bewoning onoplosbaar was. Het Hof te 's-Gravenhage oordeelde daarover anders. Zie 13 hierboven.
27. Die stond het hof vrij, nu het alles beheersende geschilpunt in de beide gedingen niet samenviel. Vgl. onder 23 hierboven en voorts onder meer HR 3 juni 1983, NJ 1984, 5; HR 20 januari 1984, NJ 1984, 388 (bindende eindbeslissing); HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 71 (gewezen tussen andere partijen); HR 18 februari 1966, NJ 1966, 272 (
GJS); HR 15 februari 1963, NJ 1964, 423 (
DJV) ‘’immers de bij die beslissing besliste vraag betrof een andere rechtsbetrekking dan die waarop de in dit geding te beantwoorden vraag betrekking heeft, en op beide vragen ook niet noodzakelijk hetzelfde antwoord behoeft te worden gegeven’’; Veegens, ‘’Het gezag van gewijsde’’ (1972), p. 24 e.v.; MvT bij art. 67 Rv. ontwerp bewijsrecht, zitting 1969–1970 – 10.377, stuk no. 3, p. 23 l.k.: ‘’Het gezag van gewijsde kan door de betrokken partijen worden ingeroepen in een ander geding, aan hetwelk geheel of ten dele dezelfde rechtsbetrekking te gronde ligt als waarover het gewijsde zich heeft uitgesproken.....’’
28. Het middel zal derhalve doel missen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eisers tot cassatie als in het ongelijk te stellen partijen in de kosten op de behandeling van dit beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,