2.1.
Onderdeel 1van het middel klaagt er over dat het hof van een onjuist criterium is uitgegaan bij zijn oordeel dat [verweerster] geen onrechtmatige daad kan worden verweten. Het onderdeel berust op de stelling dat de aan Bey verweten gedraging reeds dan als onzorgvuldig heeft te gelden en de schade die als gevolg van die gedraging is opgetreden reeds dan aan [verweerster] dient te worden toegerekend, indien door die gedraging het gevaar voor het ontstaan van dergelijke schade in het leven is geroepen.
2.2. Uit de schriftelijke toelichting van mr Sillevis Smitt blijkt dat het onderdeel ten betoge strekt dat [betrokkene 1] en [verweerster] zich op een voor het openbaar verkeer openstaande weg bevonden toen het ongeval zich voordeed, dat zij voetgangers en dus weggebruikers waren in de zin van het RVV voor wie de veiligheidsnormen gelden die voor het verkeer geschreven zijn en dat het hof de verweten gedraging van [verweerster] had dienen te toetsen aan de thans aldus geformuleerde norm: "of
redelijkerwijze is aan te nemen(cursivering van mij, A.) dat door de gedraging een gevaar voor een ongeval kon ontstaan en of dat gevaar zich heeft verwezenlijkt", een norm die, naar mr Sillevis Smitt stelt, ook ten grondslag ligt aan art.25 WVW - vandaar, naar ik aanneem, de gecursiveerde woorden die immers ook in die bepaling voorkomen.
2.3. Als ik er van uitga dat hier sprake is van een "verkeersongeval" - de partijen noch de rechters hebben in de feitelijke instanties het geschil in deze sleutel behandeld en ik kan niet nalaten op te merken dat ik deze benadering voor een geval als dit niet erg voor de hand vind liggen, ook al kan strikt genomen wel verdedigd worden dat zowel [verweerster] als [betrokkene 1]- dan wil ik voorop stellen dat in de regel personen die tegen elkaar aanlopen daarvan geen schade zullen ondervinden, zeker niet als dat met een zeer geringe snelheid of een zeer geringe verplaatsing gepaard gaat. Bij hardlopende of hollende voetgangers die tegen een andere voetganger oplopen is de kans op schade wellicht groter en ook waarschijnlijker.
2.4. Bij een aanraking tussen of met bewegende voertuigen ligt dat door hun snelheid of massa of de combinatie daarvan in de regel wel wat anders. Daar is schade al heel snel te verwachten terwijl in het algemeen ook rekening moet worden gehouden met (soms zeer) ernstige gevolgen van een ongeval.
2.5. Het lijkt me dan ook niet juist om, zoals de steller van het middel lijkt te doen, ongevalssituaties waarbij een of meer rijdende voertuigen zijn betrokken zonder meer te vergelijken met een ongeval waarbij slechts voetgangers zijn betrokken.
2.6. Waarschijnlijkheid (voorzienbaarheid) van een ongeval en van schade spelen tevens een rol als elementen van de norm dat men niet in strijd mag handelen met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Maar wat het middel doet is mijns inziens de zaak omdraaien. Een causaliteits-criterium wordt gehanteerd teneinde de onrechtmatigheid vast te stellen. Doordat de verweten gedraging schade ten gevolge kon hebben is [verweerster] voor die schade aansprakelijk.
2.7. Ook in het civiele verkeersrecht geldt een dergelijk criterium niet voor het vaststellen van onrechtmatigheid. Het gaat niet om het enkele gevaar scheppen - dat zal al heel snel ontstaan als ik mij bijvoorbeeld in een motorvoertuig op de weg begeef - maar om de grootte van de kans op, de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval.
2.8. Bij toepassing van de ook voor voetgangers geschrevenstrafrechtelijke normen van art.25 WVW geldt in beginsel het zelfde. Wil men van schending van die normen kunnen spreken dan moet er zijn ongeoorloofd verkeersgedrag, gedrag dat uit een oogpunt van veiligheid ontoelaatbaar is, een onevenredige vergroting van de kans op een botsing, het nemen van een ongeoorloofd risicokortom verwijtbaar gedrag.
2.9. Natuurlijk zal in het gemotoriseerde verkeer bij een gevaarverhogende manoeuvre de kans op een ongeval met alle denkbare (ernstige) gevolgen van dien zo snel toenemen dat al gauw de normen van art.25 WVW (andere bijzondere normen die strekken om ongevallen te voorkomen buiten beschouwing gelaten) en die van art.1401 BW geschonden worden en aan de onrechtmatigheid van die manoeuvre niet behoeft te worden getwijfeld. Dat hangt nu eenmaal samen met de bijzondere gevaren die zijn verbonden aan het gemotoriseerde verkeer, gevaren die extra groot zijn als dit verkeer geconfronteerd wordt met niet gemotoriseerd verkeer, zodat in dat geval aansprakelijkheid a priori aan de kant van de bestuurder van het motorrijtuig (art.31 WVW) gerechtvaardigd is.
2.10. Bij fietsverkeer ligt dit al veel minder voor de hand. Een verkeerde manoeuvre van een fietser brengt hem in de regel eerder zelf dan anderen in gevaar.
2.11. En bij voetgangers moet - buiten de confrontatie met voertuigen- er wel iets heel bijzonders aan de hand zijn wil gezegd kunnen worden dat zij voor andere voetgangers de veiligheid op de weg in gevaar brengen.
2.12. Het komt mij dan ook voor dat het hof niet heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting aangaande het begrip onrechtmatigheid door te onderzoeken of het handelen van [verweerster] in de gegeven omstandigheden rechtens onbehoorlijk was vanwege de mate waarin het de kans schiep dan wel verhoogde dat een ongeval als het onderhavige plaats vond, dus als zij met haar handelen meer risico's nam dan redelijkerwijze verantwoord was.
2.13. Hierom kan dit onderdeel niet slagen.
2.14.
Onderdeel 2richt zich tegen de overweging van het hof dat de stap van [verweerster] als een volstrekt normale reflex en, gezien de situatie van dat moment als een adequate reactie moet worden beschouwd en dat niet is gebleken dat er met die stap iets bijzonders was in zoverre dat zij volstrekt onverhoeds werd gezet.
2.15. Het onderdeel noemt deze overweging onjuist omdat het hof heeft miskend dat bij de beoordeling van de vraag of de verweten gedraging als normale reflex en/of adequate reactie kan worden beschouwd en al of niet onverhoeds heeft te gelden tevens in aanmerking moet worden genomen dat zij als zodanig kan gelden indien degene die de stap doet niet te kennen heeft gegeven dat hij zich aldus gaat gedragen. Verder acht het middelonderdeel wat het hof hier overweegt onbegrijpelijk in het licht van wat het hof in de daarop volgende zinnen overweegt met betrekking tot het niet omkijken en de vraag of [verweerster] zich ervan bewust diende te zijn dat er vlak achter haar iemand stond.
2.16. Het onderdeel kan niet slagen omdat het ten onrechte een verband legt tussen wat het hof hier overweegt en wat het overweegt ten aanzien van het niet omkijken en de vraag of [verweerster] daarbij een rechtsplicht heeft geschonden. Het hof stelt slechts vast dat wat [verweerster] deed normaal was en ook adequaat, dat wil, naar ik meen, in dit verband zeggen geëigend tot het bereiken van het doel, te weten het vrijmaken van de ingang van de bus. Onjuist of onbegrijpelijk is dat niet.
2.17. Dat geldt ook voor het oordeel dat niet is gebleken dat er met die stap iets bijzonders was in zoverre dat zij volstrekt onverhoeds werd gezet. Immers of [betrokkene 1] volstrekt niet bedacht hoefde te zijn op de stap achteruit volgt niet noodzakelijkerwijze uit het niet achterom kijken door [verweerster] voordat zij de stap deed. Het zou toch ook zo kunnen zijn dat nu haar broer had verzocht om de ingang van de bus vrij te maken [betrokkene 1] in elk geval er op bedacht moest zijn dat [verweerster] een stap achteruit zou doen.
2.18.
De subonderdelen a en b van onderdeel 3(
subonderdeel cmist zelfstandige betekenis) keren zich tegen het oordeel van het hof dat - kort gezegd - ook als [verweerster] zich ervan bewust had moeten zijn dat er iemand achter haar stond haar gedraging niet onrechtmatig is.
2.19. Mijns inziens stuiten de klachten van deze subonderdelen hierop af, in de eerste plaats, dat het hof feitelijk heeft geoordeeld - welk oordeel door het middel, naar ik meen, niet wordt bestreden - dat ten processe niet is gebleken dat [betrokkene 1] op het moment dat [verweerster] haar stap deed niet goed in balans stond of op andere wijze onvast ter been was en voorts dat niet in het algemeen gezegd kan worden dat een 73-jaar oude vrouw gemakkelijk haar evenwicht kan verliezen en ten val kan komen en [verweerster] zulks had dienen te beseffen. Het een of het ander hangt immers af van de lichamelijke gesteldheid en conditie van de betrokken vrouw, van de kracht en de aard van die duw en van de overige omstandigheden waaronder die wordt gegeven. Om die reden kan evenmin in het algemeen gezegd worden dat een vrouw van die leeftijd in een situatie als zich hier heeft voorgedaan, waarmee het hof, dunkt me, terecht een gelijksoortige situatie bij tram of trein vergelijkt, zich er niet op afdoende wijze op kan instellen dat zij een duw kan krijgen die haar het evenwicht doet verliezen en haar ten val kan brengen.