In deze zaak waarin de Rechtbank, bevestigend de beschikking van de Rechter–Commissaris, de vordering van de officier strekkende tot inbewaringstelling van gerekwireerde heeft afgewezen, tegen welke beschikking deze laatste zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is door ZEA één uitvoerig toegelicht middel van cassatie voorgesteld.
Het betreft het volgende: de Rechtbank en de Rechter–Commissaris hebben hetgeen omtrent het aan gerequireerde verweten feit vaststaat niet aangemerkt als rubriceerbaar als een strafbaar feit, terwijl de officier meent, dat zulks wel het geval is, nl. poging tot (kort gezegd) diefstal met geweldpleging oplevert. Het springende punt is, dat gerequireerde en zijn maat wel alles hebben gedaan om de bankoverval te kunnen plegen zich nl. (kort gezegd) gewapend en ‘’gemaskerd’’ in een auto met draaiende motor vlak bij het Grenswisselkantoor hebben opgesteld met de bedoeling om een employé die op het punt stond de bank van buiten te openen te overvallen, maar hun voornemen niet hebben kunnen uitvoeren, omdat de bediende die argwaan kreeg het gebouw niet opende, maar de politie waarschuwde. De rechters achten dit alles nog ‘’voorbereiding’’; de Heer officier meent met een beroep op de o.m. door Langemeijer (zie bijv. diens conclusie voor HR 24 februari 1948, NJ 1948, 272) verdedigde Eindrucktheorie en op de door Uw Raad de laatste tijd toegepast leer van de uiterlijke verschijningsvorm (o.m. HR 6 maart 1979, NJ 1979, 296) dat hetgeen hier is geschied als een manifeste gedraging gericht op de onmiddellijke uitvoering van het delict kan worden beschouwd.
Ik zal het laatste niet tegenspreken. Toch meen ik, dat het rubriceren van dit gedrag zou impliceren het overschrijden van een grens die ik in ieder geval voorlopig nog zou willen respecteren. Met de Rechtbank ben ik van oordeel dat naast dit alles ook nog een regelrecht contact met plek of toekomstig slachtoffer van het delict, kortom met het ‘’corpus delicti’’, noodzakelijk is, m.a.w. iets van een uitvoeringshandeling, al zou het slechts een gedraging zijn, die nog niet het grondfeit zelf zou betreffen, maar de adiafora ervan, gelijk in de zaak van HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52, waar de ‘’schietklare’’ dader aanbelde, derhalve een ‘’concrete’’ handeling verrichtte om binnen te komen. Hier bleven de heren nog in de auto op een parkeerplaats. Ik geef toe, dat een consequente toepassing van de Eindrucktheorie vermoedelijk zou leiden tot rubricering van het onderhavige gedrag als een pogingshandeling, maar ik meen, dat dit leerstuk (zoals dat trouwens vermoedelijk ook met andere thema's het geval is; ik denk bijv. aan de samenloop), mede bepaald wordt door de uit rechtspraak en doctrine, en uit de wetsgeschiedenis, blijkende traditie, die in dit opzicht blijft vasthouden aan het ‘’objectieve’’, m.a.w. ‘’harde verrichtingen’’ eist die in dit geval nu juist ontbreken. Ik moge voor het overige verwijzen naar dezerzijdse beschouwingen in Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 323 (tiende druk, p. 331; Red.), Noyon-Langemeijer, zevende druk, deel I ad art. 45, en naar een zeer korte opmerking in ZStW 1986, p. 487.
Ik voeg hieraan toe, dat de zoëven aangeduide historisch verklaarbare ‘’kronkel’’ uiteraard verweven is met de Franse (en vermoedelijk meer starre) traditie. Vgl. in dit verband CdC van 15 mei 1979: Le commencement d'exécution de la tentative n'est caractérisé que par un acte devant avoir pour conséquence directe de consommer le délit, celui-ci étant entré dans sa période d'exécution. Vgl. Rec. Dalloz Sirey 1980, jur. p. 409. Zie voorts Rec. Dalloz Sirey 1979, 41e cahier, informations rapides, p. 525.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.