ECLI:NL:PHR:1987:AB8324

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80615
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G.J.H. Houtzagers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtmatige uitoefening van politiebevoegdheden bij aanhouding na verkeersovertreding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verzoeker werd veroordeeld voor wederspannigheid na een verkeersovertreding. De feiten zijn als volgt: op 18 augustus 1983 constateerde een opperwachtmeester van de rijkspolitie dat de bestuurder van een Mercedes geen voorrang gaf aan een fietser. Na een telefonische melding aan de eigenaar van het kenteken, die de verzoeker bleek te zijn, weigerde deze zijn personalia te geven. De politie ging naar het adres van de verzoeker, waar hij werd herkend door de opperwachtmeester. Bij de aanhouding weigerde de verzoeker opnieuw zijn gegevens te verstrekken, wat leidde tot een confrontatie met de politie. Het hof oordeelde dat de politie-ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening handelden en dat er sprake was van ontdekking op heterdaad. De verzoeker stelde in cassatie dat het hof een verkeerde uitleg had gegeven aan de termen in de tenlastelegging en dat er geen sprake was van een rechtmatige aanhouding. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld en dat de aanhouding rechtmatig was, ondanks de escalatie van geweld. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep moest worden verworpen.

Conclusie

na.-
Nr. 80.615
Zitting 20 januari 1987
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verzoeker]
Edelhoogachtbare heren,
Feiten en procesgang.
1. Voor zover in cassatie van belang, blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen het volgende:
Op 18 augustus 1983 constateerde een opperwachtmeester van de rijkspolitie van de groep Pijnacker dat de bestuurder van een Mercedes personenauto met het kenteken [kenteken] jegens hem een verkeersovertreding pleegde (de bestuurder van de auto gaf geen voorrang). Aan de opperwachtmeester bleek - kennelijk na onderzoek op het groepsbureau - dat het kenteken was afgegeven ten name van [betrokkene] , wonende te Pijnacker, [a-straat 1] . De opperwachtmeester nam telefonisch contact op met dat adres. Aan de telefoon meldde zich een man (verzoeker) met: '' [verzoeker] ''. De opperwachtmeester vroeg hem of hij toen en daar de bestuurder was geweest van de bedoelde auto. Verzoeker zei dat dat zo was. Daarop verzocht de opperwachtmeester hem zijn (verdere) personalia op te geven. Verzoeker weigerde dat en verbrak de verbinding.
Vervolgens is de opperwachtmeester met een collega, wachtmeester, naar het boven genoemde adres gegaan. Nadat de politie-ambtenaren hadden aangebeld, kwam verzoeker naar buiten. De opperwachtmeester herkende hem als de bestuurder die de verkeersovertreding had gepleegd. De opperwachtmeester vroeg verzoeker naar zijn personalia. Deze weigerde. Daarop deelde de opperwachtmeester hem mee dat hij, als hij zijn personalia nu niet opgaf, zou worden aangehouden en naar het bureau zou worden overgebracht. Na verzoekers hernieuwde weigering zei de opperwachtmeester tegen hem onder meer dat hij was aangehouden. Daarop zijn er, kort gezegd, klappen gevallen.
2. Met vernietiging van het vonnis van de politierechter veroordeelde het gerechtshof te 's-Gravenhage verzoeker bij arrest van 20 januari 1986 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete terzake van wederspannigheid, enig lichamelijk letsel tengevolge hebbende, meermalen gepleegd.
3. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 6 januari 1986 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman, samengevat, heeft aangevoerd dat de politie-ambtenaren bij de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, omdat er van een verdachte noch van ontdekking op heterdaad sprake was, dan wel omdat het optreden van de politie-ambtenaren jegens verzoeker ''Strijd met proportionaliteit en subsidiariteit'' opleverde.
4. Het hof heeft in aansluiting op de bewezenverklaring overwogen
''dat door de hiervoor omschreven en door het hof gebezigde bewijsmiddelen de namens verdachte met betrekking tot de gepleegde verkeersovertreding, de ontdekking op heterdaad en de rechtmatige uitoefening van de bediening van verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde bewijsverweren zijn verworpen''.
5. Op het namens verzoeker ingestelde cassatieberoep heeft mr. G.J.H. Houtzagers, die blijkens de cassatie-akte advocaat te 's-Gravenhage is, namens verzoeker bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van de middelen.
6. Het
eerstemiddel strekt in het bijzonder ertoe te betogen dat het hof aan de in de tenlastelegging voorkomende woorden ''in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening'', welke woorden daar kennelijk de betekenis hebben die daaraan in art. 180 Sr. toekomt, een verkeerde uitleg heeft gegeven.
7. De steller van het middel voert in de eerste plaats aan dat verzoeker niet als verdachte van overtreding van de regel van art. 46 RVV kon worden aangemerkt, omdat hij ter plaatse als bestuurder van een auto geen voorrang aan een fietser behoefde te geven.
8. Dit middelonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers vastgesteld - en op grond van het als bewijsmiddel gebruikte ambtsedig proces-verbaal kunnen vaststellen - dat verzoeker een verkeersovertreding ''te weten geen voorrang verlenen'' had gepleegd. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie niet verder worden getoetst, omdat voor een daartoe noodzakelijk feitelijk onderzoek in cassatie geen plaats is.
9. Het middel bevat in de tweede plaats de klacht dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat zich ten aanzien van verzoeker ontdekking (van de verkeersovertreding) op heterdaad heeft voorgedaan.
10. Van ontdekking op heterdaad is sprake, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het begaan is. Ontdekking op heterdaad is niet langer aanwezig dan kort na het feit der ontdekking (art. 128, eerste en tweede lid Sv.).
In deze zaak volgen het begaan van de verkeersovertreding, de ontdekking ervan en de (poging tot) aanwending van het dwangmiddel van aanhouding elkaar vrijwel onmiddellijk op. Er is tussen die gebeurtenissen slechts sprake van, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 17 mei 1949, NJ 1949, 553 zegt,
''het vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het feit''.
Vgl. Van Bemmelen-Van Veen, 9e dr. p. 115, Melai, aant. 8 op art. 128.
11. Het hof kon op grond van de feitelijke toedracht, zoals die uit het voor het bewijs gebruikte ambtsedig proces-verbaal blijkt zonder miskenning van het recht tot het oordeel komen dat de (poging tot) aanhouding nog geschiedde bij ontdekking op heterdaad, zodat het middel, hierover klagend, niet gegrond is.
12. In het oordeel van het hof dat de politie-ambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening waren ligt besloten het oordeel van het hof dat de wijze waarop de politie-ambtenaren het dwangmiddel in de gegeven omstandigheden hebben aangewend niet indruiste tegen de eisen die krachtens de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit aan het wetmatig optreden van politie-ambtenaren moeten worden gesteld. Vgl. HR 12 december 1978, 142, met noot van GEM.
13. Ik meen dat het hof zonder schending van een rechtsregel tot dit niet onbegrijpelijk en in belangrijke mate op een feitelijke waardering berustend oordeel kon komen. Aan het oordeel van het hof staat niet in de weg dat het hof ter motivering van de straf overweegt dat
'' een wel zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden, welke weliswaar grotendeels doch zeker niet geheel voor rekening van verdachte alleen dient te komen, het geweld in deze tezeer heeft doen escaleren.''
De omstandigheid dat naar het kennelijke gevoelen van het hof de betrokken politie-ambtenaren niet in alle opzichten prudent hebben gehandeld tast naar het oordeel van het hof de rechtmatigheid van de uitoefening van hun bediening niet aan.
Het komt mij voor dat de Hoge Raad zich bij dat oordeel van de feitenrechter zal moeten neerleggen.
14. Subsidiair betrekt het eerste middel met verwijzing naar de noot van BVAR in NJ 1957, 450 nog de stelling dat het hof door op het kompas van de verbalisant-getuige te varen een onwettig bewijsmiddel heeft gebruikt. Met andere woorden: de mededeling van de fietsende opperwachtmeester in het door hem en een collega opgemaakte proces-verbaal dat ''daar'' ten opzichte van hem een verkeersovertreding werd begaan, zou een oordeel inhouden dat aan de rechter toekomt. Die mededeling zou derhalve, in de gedachtengang van de steller van het middel, niet mogen worden gebruikt voor het bewijs dat verzoeker werd verdacht
'' van het gepleegd hebben van een verkeersovertreding''.
15. Deze klacht kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. De feiten die de verbalisant-getuige waarnam, waren voor hem kennelijk zo sprekend dat hij in plaats van de gebruikelijke mededeling, dat de bestuurder van een motorrijtuig ervan werd verdacht een verkeersovertreding te hebben gepleegd, in het proces-verbaal noteerde: '' Daar werd een verkeersovertreding gepleegd''. Op grond van zijn kennis en ervaring kon de verbalisant deze constatering doen. Het hof mocht, naar mijn mening, ook dit onderdeel aanmerken als de weergave van feiten of omstandigheden die de verbalisant had waargenomen.
Zou de mededeling: ''Daar werd een verkeersovertreding gepleegd'' als een conclusie van de verbalisant moeten worden aangemerkt, dan hoeft zulks toch niet tot cassatie te leiden, aangezien die conclusie kan worden vereenzelvigd met de gevolgtrekking die het hof zelf - in zijn aan de bewijsverweren gewijde overweging (zie boven sub 4) - heeft gemaakt. Vgl. HR 2 oktober 1984, DD 85.046.
16. Voor zover de onder 1.7 geformuleerde klacht ertoe strekt aan te voeren dat het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal de vaststelling of het oordeel bevat dat er in het bedoelde geval sprake was van heterdaad, mist zij feitelijke grondslag. Die vaststelling of dat oordeel komt in het bedoelde proces-verbaal niet voor.
Voor zover in deze klacht wordt betwist dat het bewezenverklaarde
''in geval van ontdekking op heterdaad''
niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is het middel ongegrond. Ik moge verwijzen naar hetgeen hierboven sub 10 en 11 is opgemerkt.
17. Het
tweedemiddel is eveneens ongegrond. Het namens verzoeker ter terechtzitting van het hof gevoerde verweer, voor zover inhoudende dat er van een verkeersovertreding geen sprake was, kan, anders dan het middel wil, niet als een zogenaamd Meer-en-Vaart-verweer worden aangemerkt, omdat het, zoals uit het sub 8 opgemerkte kan blijken, strijdig is met de inhoud van het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal. Vgl. G. Knigge, Beslissen en motiveren, p. 169.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden