9.1. De genuanceerde jurisprudentie laat zien, dat voorlichtende uitlatingen van de zijde van de belastingadministratie, ook al wekken zij bij de belastingplichtige het vertrouwen dat zij bij de aanslagregeling gevolgd zullen worden, soms wel en soms niet met vrucht bij de belastingrechter ingeroepen kunnen worden.
9.2. Bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast, tegen het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel (zie de doorbraakarresten) dunkt mij in zaken van rijksbelastingen van groot belang, of de voorlichting afkomstig is zoals resoluties - van de voor de belastingadministratie verantwoordelijke bewindslieden dan wel van de met de regionale belastingheffing belaste inspecteur.
9.3. Nu is aan de toelichting bij het aangiftebiljet niet met zekerheid te constateren, dat zij voor alle aangiftebiljetten van eenzelfde soort dezelfde is. Wel volgt dit uit de omstandigheid, dat het door de bewindsman vastgestelde aangifteformulier telkenmale naar de toelichting verwijst. Ik stel daarom deze vorm van voorlichting op één lijn met de voorlichting die uitdrukkelijk vermeldt van de staatssecretaris van Financiën afkomstig te zijn.
9.4. Ik acht daarom voor het onderhavige geschilpunt de jurisprudentie, weergegeven hiervóór onder 6 en 7, minder van belang dan de jurisprudentie, zoals die is opgebouwd voor resoluties (zie hiervóór onder 5), alsmede de jurisprudentie, tot stand gekomen met betrekking tot andere van het ministerie van Financiën afkomstige voorlichting (zie hiervóór onder 8.2 en 8.4). Daarom acht ik ook het hiervóór onder 8.1 geciteerde arrest over een publikatie van burgemeester en wethouders betreffende gemeentelijke belastingen mede maatgevend.
9.5. Voor het onderhavige geschilpunt is voorts van belang, dat de toelichting voor de materie waar het om gaat, niet een regeling open stelt om de feiten op een gemakkelijke, min of meer vereenvoudigde, of zelfs min of meer van de wet afwijkende, manier vast te stellen. Derhalve is de hiervóór onder 3.1-3, 3.8 en 4.1 weergegeven jurisprudentie niet maatgevend. Voor de materie waar het thans om gaat, geeft de toelichting een uitlegging van de wettelijke regeling zoals zij naar de opvatting van de toelichter is (zie de hiervoor onder 3.4-5 en 3.7 weergegeven jurisprudentie).
9.6. Het gaat er nu om, dat de toelichter (of zijn type- of zetkracht) daarbij een slordigheid heeft begaan door de vindplaats van een tabel te noemen die volgens de wettelijke regeling niet van toepassing is, in plaats van de vindplaats van de tabel die wel van toepassing is.
9.7. De situatie is derhalve vergelijkbaar met die waarin een resolutie die een uitlegging van de wettelijke regeling geeft, een vergissing bevat, waardoor een weergave ontstaat die niet met de wettelijke regeling strookt.
9.8. Voor de toepassing van een resolutie, als zojuist bedoeld, en voor de toetsing van een desbetreffende beslissing in cassatie kunnen maatstaven worden gezocht in de jurisprudentie, vermeld hiervoor onder 5. De rechter die over de feiten oordeelt, zal bij de uitlegging van de resolutie naar maatstaven als hiervoor onder 5.2-3 weergegeven, bemerken, dat de vergissing is gemaakt. Hij zal derhalve, zelfs als hij zowel de letterlijke uitlegging als de met de wettelijke regeling strokende uitlegging beide mogelijk acht, de resolutie uitleggen met verbetering van de vergissing.
9.9. Nu is de toelichting bij het aangiftebiljet bedoeld voor en - ongevraagd - gericht tot de belastingplichtige die zelf zijn biljet invult. Zij is daartoe geredigeerd in termen die naar de bedoeling voor leken begrijpelijk zijn. Dat wil nog niet zeggen, dat die termen allemaal andere zijn dan de termen waarin de wettelijke regeling vervat is, maar het ligt voor de hand, dat de toelichting bij vergelijking met de wettelijke regeling, in het algemeen beschouwd, eenvoudiger is. Wordt nu bij die vereenvoudiging een vergissing gemaakt, dan is het geheel onzeker, of een belastingplichtige bij de raadpleging van de toelichting de vergissing opmerkt, hetzij met behulp van een zekere deskundigheid, hetzij langs andere weg. Bij die onzekerheid zal, overeenkomstig de hiervoor onder 5.2-3 vermelde jurisprudentie, aan uitlegging overeenkomstig de wet de voorkeur gegeven moeten worden. In deze situatie komt duidelijk naar voren, dat het eventuele subjectieve vertrouwen van de belastingplichtige die de vergissing niet opgemerkt heeft, wijkt voor de gelijke behandeling van alle belastingplichtigen.
9.10. In de onderhavige materie bestaat de vereenvoudiging voornamelijk daarin, dat de aangever in de toelichting op kan zoeken, welke van vele mogelijkheden op zijn feitelijke situatie van toepassing is; de toelichting geeft als het ware van stap tot stap aan, hoe de aangever het in te vullen bedrag moet berekenen. Het ligt voor de hand, dat de aangever daarbij de volgens de tekst van de toelichting van toepassing zijnde verwijzing volgt en op andere denkbare mogelijkheden geen acht slaat. Het is derhalve geenszins zeker, dat een aangever, zelfs als hij min of meer deskundig is, de vergissing opmerkt.
9.11. Indien men, anders dan ik hiervóór onder 9.9 deed, maar met het Hof in zijn uitspraak (overweging ‘’OMTRENT HET GESCHIL'', 9e al., blz. 9) en met de Staatssecretaris in zijn vertoogschrift in cassatie, van enig, of zelfs beslissend belang acht, of de betrokken aangever de vergissing heeft opgemerkt, althans heeft kunnen of zelfs moeten opmerken, dan kan in cassatie, nu het Hof (11e al., ibid.) dit heeft daargelaten, slechts veronderstellenderwijs van het een of van het ander worden uitgegaan en zal daarnaar eventueel een nader onderzoek, dat mede van feitelijke aard is, ingesteld moeten worden.
9.12. Het Hof, dat kennelijk de hiervóór onder 6 vermelde jurisprudentie beslissend heeft geacht, heeft beslist (10e al., ibid.),
‘’dat …... er geen sprake van is …... dat belanghebbende als gevolg van deze fout in de Toelichting een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt''.
In verband met deze vaststelling van feitelijke aard leidt 's Hofs zienswijze tot hetzelfde resultaat als ik hiervóór onder 9.9 juist bevond.
9.13. Intussen doet het zojuist gesignaleerde verschil in zienswijze de vraag opkomen, wat rechtens zou zijn, indien de belanghebbende, de vergissing niet opmerkend, dientengevolge schade zou hebben geleden, cumulerend met de verplichting de wettelijk verschuldigde belasting te betalen. Naar mijn oordeel zou die schade niet op adequate wijze vergoed worden indien de belanghebbende van de bedoelde verplichting geheel of gedeeltelijk zou worden ontheven (vergelijk Scheltens t.a.p., onder 5, blz. 1526 v.; Onderneming t.a.p.; Linders t.a.p.). Daarvoor zal derhalve volstaan moeten worden met de mogelijkheid, dat de vergissing een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige overheidsdaad is.
9.14. Uit het vorenstaande volgt, dat het Hof, wat er zij van zijn redengeving, een juiste beslissing heeft genomen.
9.15. Ter vergelijking ga ik nog kort in op de hiervóór onder 1.4 vermelde zaak. In die zaak heeft Hof Arnhem overwogen (‘’omtrent het geschil'', blz. 3):
‘’een aanwijzing …..., opgenomen in een Toelichting …... bestemd voor iedere belastingplichtige aan wie voor het onderwerpelijke jaar een aangiftebiljet b is uitgereikt, …... kan …... door belanghebbende, overeenkomstig de zin die hij daaraan redelijkerwijs mocht toekennen, niet anders worden opgevat dan als een jegens hem gedane verklaring, inhoudende een toezegging, omtrent, het door de belastingdienst in dezen in te nemen standpunt''.
9.16. Daarvan uitgaande, heeft Hof Arnhem kennelijk de hiervóór onder 7 vermelde jurisprudentie beslissend geacht en is het dientengevolge tot een resultaat gekomen, dat strijdt met hetgeen ik hiervóór onder 9.9 juist bevond.
9.17. Mij komt het uitgangspunt van Hof Arnhem onjuist voor. Zijn gedachtengang zou opgaan voor die onderdelen van de toelichting bij het aangiftebiljet die voor de materie waar het om gaat, een regeling open stellen om de feiten op een gemakkelijke, min of meer vereenvoudigde, of zelfs min of meer van de wet afwijkende, manier vast te stellen. Daarvoor leidt dan ook de hiervóór onder 3.1-3, 3.8 en 4.1 weergegeven jurisprudentie tot een gelijk resultaat als waartoe Hof Arnhem gekomen is. Ik liet echter hiervóór onder 9.5 en 9.10 zien, dat voor de materie waar het thans om gaat, de toelichting een weergave is van de wettelijke regeling zoals zij naar de opvatting van de toelichter is (zie in het bijzonder de hiervóór onder 3.5 geciteerde uitspraak). Daarmee wordt geen toezegging beoogd en zo kan zij ook niet worden opgevat, laat staan dat zij opgevat zou kunnen worden als een toezegging een in de toelichting begane vergissing gestand te doen.