Mr. ten Kate
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Voor de draagkracht van de man (verzoeker tot cassatie) zijn beslissend de financiën die de man feitelijk ter beschikking staan. Voor gegevens mag ik verwijzen naar Van Zeben in Kluwers losbladige ‘’Personen- en familierecht’’ I, aant. 2 onder a bij art. 157.
2. Daarbij speelt in beginsel geen rol, uit welke bron deze inkomsten stammen.
3. Evenmin geldt als grens ‘’dat de vrouw in redelijkheid geen grotere aanspraak op het pensioen van de man kan maken dan haar bij wege van pensioenverrekening ten deel zou vallen’’. Zie r.o. 3.2 (slot) HR 21 november 1986, NJ 1987, 227.
4. Eenmaal aangenomen dat een vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud wegens gewijzigde omstandigheden gewijzigd moet worden, zoals in casu kennelijk door Rechtbank en Hof is aangenomen, dient de rechter de vraag of een nieuwe bijdrage moet worden vastgesteld en in welke omvang, te beantwoorden aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zij het uiteraard binnen de grenzen van het hem voorgelegde verzoek. Zie voor gegevens Minkenhof in Kluwers losbladige ‘’Personen- en familierecht’’ II, aant. 8 bij art. 401.
5. Het eerder aangetekende geldt dus evenzeer in het onderhavige geval, waarin wijziging op verzoek van de man aan de orde is.
6. De omstandigheid dat het door het Hof voor de huidige draagkracht van de man meegetelde pensioen door de man als K.N.I.L. militair is verworven zeven jaar vóór het sluiten van het huwelijk met de vrouw en dat dit pensioen in Indonesië en niet in Nederland is verworven, doet deze beslissing dan ook niet in strijd met het recht en de hier geldende normen komen noch ook is deze beslissing in voormeld licht onbegrijpelijk gemotiveerd.
7.
Middel Imist derhalve doel.
8.
Middel IImist reeds doel, omdat de beslissing van het Hof omtrent de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, die de man verschuldigd is, in hoofdzaak afhankelijk is van feitelijke vaststellingen, waarderingen en afwegingen. Zodanige beslissing kan wegens deze verwevenheid in cassatie niet ten toets worden gebracht, zoals dit middel niet in feite doet.
9. Voor zover in het middel de gedachte verscholen ligt dat de vrouw, die een uitkering ingevolge de AOW geniet, reeds daarom geen aanspraak op alimentatie kan maken, gaat dit middel uit van een onjuiste rechtsopvatting.
10. Voor de bepaling van een alimentatiebijdrage dienen, zoals hier reeds eerder gezegd, alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen, waaronder de welstand waarin partijen leefden, de behoefte van de vrouw.
11. Het enkele feit dat een uitkering ingevolge de AOW wellicht een basisuitkering kan worden genoemd, zoals in het middel wordt aangevoerd, doet daaraan niet af. Vgl. r.o. 3.1 HR 21 november 1986, NJ 1987, 227.
12. Zo behoeft in het omgekeerde geval dat de man een uitkering ingevolge de ABW geniet, dit de rechter onder omstandigheden niet ervan te weerhouden niettemin een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te bepalen. Vgl. bijv. HR 3 november 1978, NJ 1979, 107.
13. Ook in het kader van het verweer uit art. 1:153 B.W. is het van de omstandigheden van het geval afhankelijk, of een uitkering op grond van de algemene verzekeringswetten een voldoende voorziening mag heten. Vgl. HR 20 mei 1977, NJ 1978, 253; HR 9 februari 1979, NJ 1979, 413 (EAAL).
14. De omstandigheid dat de vrouw f 42.000,-- bij de boedelscheiding heeft gekregen, waarop in het middel voorts beroep wordt gedaan, heeft het Hof gewogen (p. 3, eerste volle alinea).
15. De desbetreffende motivering van feitelijke aard is in cassatie ook niet bestreden, zo daartoe reeds gronden zouden zijn.
16. Gezien het aangetekende onder 8 hierboven, kan ook deze stelling derhalve niet tot cassatie leiden.
De conclusie strekt tot verwerping van het verzoek tot cassatie met een beslissing over de kosten met in achtneming van art. 828
ilid 2, slotvolzin Rv. en art. 57
bRv.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,