3.1. Onder vigeur van art. 51 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 vormden de buitengewone lasten geen negatief inkomensbestanddeel, maar werden zij (met een ongeveer gelijk resultaat) in aanmerking genomen bij de berekening van de belasting.
‘’Grondgedachte van art. 51 is, dat indien er buitengewone lasten zijn, de belastingplichtige de volle belasting niet zou kunnen betalen dan met buitengewoon bezwaar.''
(Par. 52, lid 3, Toelichting en leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941).
3.2. Bij de voorbereiding van de Wet IB 1964 (Memorie van toelichting, blz. 26, linkerkolom, 2e al.)
‘’is ….... niet alleen gestreefd naar meer eenvoud in de opbouw van het belastbare inkomen, doch is ook getracht in die opbouw een grotere rationaliteit te verkrijgen. Zo is gebroken met de ingewikkelde constructie van (artikel) 51 …... van het Besluit 1941, volgens welke de buitengewone lasten ….... geen (bestanddeel) van het inkomen vormen'';
(blz. 44,
Artikel 38, 2e al.)
‘’Hoezeer op zichzelf de gedachte van een aftrek voor buitengewone lasten in de persoonlijke sfeer onmiskenbaar deze goede zijde heeft dat daardoor de betalingscapaciteit van de individuele belastingplichtige dichter wordt benaderd, zo dient anderzijds niet uit het oog te worden verloren dat een aftrek voor bepaalde inkomensbestedingen ….... bij een belasting naar het inkomen geen vanzelfsprekendheid is. In deze gedachtengang dient dan ook, mede gelet op het globale karakter van de inkomstenbelasting, een dergelijke aftrek zich strikt te beperken tot onvermijdelijke uitgaven die het gevolg zijn van omstandigheden welke algemeen als een persoonlijk onheil voor de betrokkene worden gezien, en die mede door haar financiële omvang de betrokkene in een bijzondere positie plaatsen wat betreft zijn betalingscapaciteit.''
3.3. Zowel de grondgedachten van de regeling als haar uitwerking, bij voorbeeld in de minima en in de, in 1970 geïntroduceerde, vermenigvuldigingsfactoren, stempelen de buitengewone lasten tot de meest subjectieve post van het inkomen. Dit subjectieve karakter wordt nog onderstreept, doordat de invloed van de buitengewone lasten op de inkomstenbelasting in sterke mate afhangt van de hoogte van de progressie die overigens voor de betrokkene geldt.
3.4. Ik ben daarom van mening, dat de vraag, of en in hoeverre zekere uitgaven tot de buitengewone lasten behoren, beantwoord moet worden aan de hand van de omstandigheden, zoals die zijn, beoordeeld van het standpunt van degene die de uitgaven doet.
3.5. Ik toets het zojuist betoogde aan enkele beslissingen.
3.6. HR 28 december 1951, B. 9132, overwoog,
‘’dat …... begrafeniskosten, voor zover zij redelijkerwijze uit de nalatenschap kunnen worden voldaan, niet drukken op de erfgenamen persoonlijk''
(in gelijke zin HR 23 januari 1952, B. 9154 (mede voor de kosten van de laatste ziekte); 4 juni 1969, BNB 1969/214 met mijn noot; vergelijk HR 22 juli 1983, BNB 1983/289 met noot J.E.A.M. van Dijck).
3.7. Met de zojuist weergegeven beslissingen is het, naar mijn zienswijze, niet in strijd, dat uitgaven die iemand bij zijn leven doet ter betaling van zijn toekomstige lijkbezorging, bij hem tot de buitengewone lasten behoren (zie Hof 's-Hertogenbosch 7 februari 1969, BNB 1970/116; 's-Gravenhage 19 maart 1982, BNB 1983/127).
3.8. Het is vaste jurisprudentie (ik citeer HR 16 september 1953, BNB 1953/258 met noot Hofstra),
‘’dat het verstrekken van kost, inwoning en kleding …... niet als een buitengewone last kan worden aangemerkt, indien en voorzover de genieter uit eigen middelen in staat is in eigen onderhoud te voorzien, tenzij er redelijke gronden bestaan om die gelegenheid ongebruikt te laten''
(zie Fiscale encyclopedie de Vakstudie, deel 2, art. 46 Wet IB 1964, aant. 32).
Dit criterium wordt ook aangelegd, indien de belastingplichtige kosten van ziekte of invaliditeit van een verwant betaalt (zie HR 1 februari 1961, BNB 1961/91 met noot Den Boer; 23 april 1980, BNB 1980/197 met noot F.W.G.M. van Brunschot; vergelijk HR 17 februari 1954, BNB 1954/110).
3.9. Uit het zojuist vermelde volgt, dat ziektekosten die voor de zieke zelf buitengewone lasten zouden vormen, niet als zodanig in aanmerking komen bij een verwant van de zieke die, op welke grond ook, de kosten betaalt indien de zieke dit redelijkerwijs zelf zou hebben kunnen doen. Ook dit strookt met mijn hiervóór onder 3.4 ontvouwde zienswijze.