4.1. HR 17 april 1929, Beslissingen in belastingzaken (B.) 4496, overwoog,
“dat ... volstaan kan worden met het feit, dat hij aldaar ter zake van (zulke) inkomsten ... belastingplichtig is in de buitenlandsche inkomstenbelasting, ook al wordt te dier zake geen belasting opgelegd”
(uit de publikatie blijkt niet op welke grond de oplegging van belasting achterwege bleef; J. Bouwsma, Voorkoming van dubbele belasting, 5e druk, 1982, blz. 27, brengt het arrest in verband met de situatie waarin inkomsten lager zijn dan een algemene vrijstelling aan de voet van het belastingtarief). In gelijke zin HR 24 juni 1953, BNB 1953/191 met noot J.B.J. Peeters, voor de situatie waarin de oplegging van belasting achterwege blijft ingevolge een verliescompensatieregeling; 21 oktober 1959, BNB 1959/368 met noot A.J. van Soest, inkomensbestanddelen die in beginsel in het Verenigd Koninkrijk belast zijn, maar (nog) niet daadwerkelijk belast worden op grond dat zij niet daarheen worden overgemaakt, aanmerkend als onderworpen aan belasting aldaar.
4.2. HR 22 mei 1936, B. 6116, betrof een geval waarin de RvB de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting had berekend over inkomsten uit een onverdeelde boedel, waartoe in de Verenigde Staten gelegen onroerende zaken behoorden, na aftrek van de uit die boedel betaalde lijfrenten. Uw Raad oordeelde
“onverschillig ... het systeem van bepaling van het inkomen, dat volgens de belastingwet van den vreemden Staat wordt toegepast”,
en besliste, dat de desbetreffende inkomensbestanddelen met toepassing van de Nederlandse voorschriften bepaald moesten worden, zodat onderzocht moest worden,
“voor welk deel die last ... geacht moet worden op de opbrengst van het onderhavige onroerend goed ... te rusten”.
4.3. Art. 99, lid 1, Wet op de Inkomstenbelasting 1914 sloot ter berekening van de vermindering aan bij
“het gedeelte van (het) inkomen, dat in Nederlandsch-Indië ... belastbaar is”.
J.H.R. Sinninghe Damsté, De wet op de inkomstenbelasting, 5e druk, 1937, blz. 479, schreef dienaangaande:
“laat Indië den uitwonenden grondbezitter een aftrek voor hypotheekrente toe, dan is slechts het verschil tusschen die rente en de opbrengst van het goed het in Indië belastbaar bedrag”.
4.4. Voor inkomensbestanddelen die weliswaar door het Verdrag met de VS ter belasting aan de Verenigde Staten waren toegewezen, maar daar niettemin niet aan belasting werden onderworpen, werd geen vermindering verleend (HR 23 december 1953, BNB 1954/38 met noot Peeters). In gelijke zin HR 17 februari 1965, nr. 15.327, Vakstudie-Nieuws (V-N) 10 maart 1965, blz. 160, punt 5, betreffende de inkomstenbelasting 1958.
4.5. Art. 40, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Stb. 1959, 301 (AWR), oorspronkelijke tekst, hield in:
“Indien ingevolge bepalingen van ... internationaal recht een gedeelte van een inkomen van de heffing van de Nederlandse belasting is vrijgesteld, wordt, tenzij bij die bepalingen een andere wijze van berekenen is voorgeschreven, de belasting voor het overige gedeelte van het inkomen gesteld op het verschil tussen de belasting berekend zonder inachtneming van de vrijstelling en de belasting welke volgens door Onze Minister vast te stellen regelen aan het van de belasting vrijgestelde gedeelte van het inkomen dient te worden toegerekend.”
De Memorie van Toelichting (1954-1955 - 4080, nr. 3, blz. 20,
Artikel 38, 1e-2e al.) hield in:
“In de door Nederland gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting komt veelal de bepaling voor, dat Nederland, voor wat zijn inwoners betreft, zijn belasting mag berekenen over het gehele inkomen ..., doch op het aldus berekende belastingbedrag een vermindering zal verlenen, welke wordt vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen van de Nederlandse wetgeving. Met de vermelding van de bepalingen van de Nederlandse wetgeving wordt gedoeld op de ... voorschriften, betrekking hebbende op eenzijdige voorkoming van dubbele belasting. Eenzijdige voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting (verlenen) slechts aanspraak op vrijstelling ... indien objecten aan een elders geheven belasting zijn onderworpen. Bij overeenkomsten daarentegen pleegt dubbele belasting te worden voorkomen door elk van de belastbare objecten aan een der overeenkomstsluitende partijen ter belasting toe te wijzen en aan de belastingheffende bevoegdheid van de andere partij te onttrekken, onverschillig of de eerste partij het object in feite al dan niet aan een belasting onderwerpt. Met het oog hierop is het ... niet wenselijk dat wordt verwezen naar de Nederlandse wetgeving zoals die thans luidt, omdat die wetgeving - in strijd met het karakter van de desbetreffende overeenkomsten - de eis van onderworpenheid aan een buiten Nederland geheven belasting stelt. Met dit doel is art. (40) ontworpen.”
Art. 40, lid 1, AWR, oorspronkelijke tekst trad in werking op 1 oktober 1962, maar van de delegatiebepaling werd geen gebruik gemaakt.
4.6. Reuvers, FED, Dubb.B.: Alg. : 23, betoogt,
“dat niet het gehele buitenlands belastbaar inkomen gulden voor gulden moet worden nagegaan of aan de eis van het onderworpen zijn ... is voldaan. Wel zal indien een Nederlandse onderneming middels één vaste inrichting in het buitenland een verzekeringsbedrijf en een bouwbedrijf uitoefent, en in dat land is de winst uit bouwbedrijf vrijgesteld van inkomsten- en vennootschapsbelasting, de reductie wegens dubbele belasting in Nederland alleen dienen te worden berekend over de winst van het verzekeringsbedrijf. Indien in het vreemde land, doordat de fiscus de verschuldigde belasting als gevolg van een individuele kwijtschelding, niet heft, blijft naar mijn mening het in dat land behaalde inkomen wel onderworpen aan ... heffing.”
4.7. In art. 87 Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd deze materie aan art. 40 AWR onttrokken (Derde nota van wijziging, 1963-1964 - 5380, nr. 34, Toelichting op de onderdelen, blz. 8,
Ad XXVIII, letter B, 2e-3e al.):
“Aangezien ... in de laatste jaren verdragsluitende staten in toenemende mate in de overeenkomsten zelf de methode vermelden volgens welke dubbele belasting wordt voorkomen, bestaat aan een nationaal voorschrift van die strekking steeds minder behoefte.
De ondergetekende geeft er daarom de voorkeur aan ... met betrekking tot overeenkomsten die een verwijzing naar nationale voorschriften bevatten, de huidige situatie te bestendigen. ...
Zolang niet in alle belastingovereenkomsten een eigen regeling is opgenomen volgens welke dubbele belasting wordt vermeden, is de ondergetekende bereid te bepalen dat aan de voorwaarde van onderworpenheid aan een buitenlandse belasting, welke de eenzijdige regeling stelt, niet behoeft te worden voldaan in de gevallen waarin het karakter van de overeenkomst zich daartegen niet verzet.”
Voor zover mij bekend, heeft de zojuist geciteerde bereidverklaring niet tot enige vorm van bepaling geleid.
4.8. HR 3 mei 1972, BNB 1972/155 met noot Den Boer, scherpt in, dat de kwestie van de onderworpenheid een vraag van uitlegging van vreemd recht is en zich daarmede aan toetsing in cassatie onttrekt (aldus ook HR 24 juni 1970, BNB 1970/157; 20 juni 1973, BNB 1973/185; 12 december 1973, BNB 1974/10; 28 maart 1979, BNB 1979/128), en oordeelt de omstandigheid, dat de andere Mogendheid de belasting in feite niet heft, niet beslissend (derhalve werd het oordeel van het Hof, dat pensioen in Indonesië aan belasting onderworpen was, niet gecasseerd).
4.9. HR 24 mei 1978, BNB 1978/174, besliste voor de heffing van de inkomstenbelasting 1974 conform de hiervoor onder 4.4 vermelde arresten.
4.10. M. Romyn, WFR 1985/5705, blzz. 1512 e.v., schrijft:
“Hoe ver reikt het “voor zover” ...? ... Bij (de kwantitatieve) uitleg beperkt niet slechts een volledige objectieve vrijstelling, maar elke objectieve vermindering de omvang van vrij te stellen buitenlandse onzuivere inkomen. ... Een andere mogelijkheid is ... de kwalitatieve uitleg, (waarin) aan “voor zover” de betekenis toegekend (wordt) van “indien” ... tekst en ratio pleiten voor de kwantitatieve uitleg en eenvoud voor de kwalitatieve, terwijl de historie van de eis geen eenduidig antwoord geeft. ... Objectieve verminderingen die slechts bij toepassing van de kwantitatieve uitleg de omvang van het buitenlandse onzuivere inkomen verminderen zijn ... uiteenlopende regels voor de toerekening van rente”.
4.11. Het is de heersende leer, dat de vermindering ook genoten wordt, als de andere Mogendheid het inkomensbestanddeel in beginsel aan belasting onderwerpt, maar daarvan tijdelijk vrijstelling (“tax holiday”) verleent (zie Memorie van antwoord, 1976-1977 - 13 965 (een van de, later ingetrokken, ontwerpen van Wet op de vermogensaanwasdeling), nr. 7, blz. 68,
Artikel 3, eerste lid, 3e al.; M.A. Wisselink, ESB 20 augustus 1975, blz. 798; C. van Raad, Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), 2.2.2.C, blz. 86).
4.12. Van Raad t.a.p., 2.2.2.D, blz. 87, betoogt,
“dat het om praktische redenen de voorkeur verdient dat aan allerlei kleine afwijkingen tussen het Nederlandse en het buitenlandse inkomensbegrip geen consequenties voor de toepasselijkheid van art. 2 B.v.d.b. worden verbonden. Theoretisch lijkt het evenwel juist te zijn onderscheid te maken tussen verschillen in toerekening in de tijd (tijdstip van winstnemen) en absolute verschillen in het inkomensbegrip (bijv. in het buitenland wel en in Nederland geen vrijstelling voor een bepaald bestanddeel). Aan verschuivingen in het tijdstip van belastbaarheid lijkt dan voorbij te kunnen worden gegaan in tegenstelling tot blijvende verschillen in de omvang van het belastbare voorwerp. Van een aanmerkelijk verschil in omvang van het belastbare voorwerp is sprake indien de bronstaat zijn heffingsbevoegdheid beperkt tot binnenlandse bestanddelen. Indien nu het inkomen of winst die een inwoner van Nederland uit een dergelijke staat geniet, mede uit een derde staat afkomstig is, hoe staat het dan met de onderworpenheid van ... het gehele inkomen of winst? Het lijkt dan juist voor het vrijgestelde gedeelte geen onderworpenheid aan te nemen, behalve voor zover blijkt dat dit buitenlandse deel in de derde staat aan een heffing naar het inkomen of de winst is onderworpen.”
5.
Kwalificatie van de winst naar het Verdrag met de VS.
5.1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn, thans bestreden, uitspraak van 20 februari 1985, nr. 1735/84, onder II, 5, blz. 3, als vaststaand aangenomen,
“dat het onroerend goed tot het vermogen van in de Verenigde Staten gelegen vaste inrichtingen van de dochters behoort”.
5.2. Deze vaststelling brengt niet mede, dat art. III Verdrag met de VS van toepassing is: art. III, lid 5, Verdrag met de VS geeft voor inkomsten uit onroerende zaken uitdrukkelijk voorrang aan art. V Verdrag met de VS.