7.1. HR 26 juni 1957, BNB 1957/244, overwoog,
‘’dat, indien over de opbrengsten, welke aan loonbelasting onderworpen zijn, reeds - zoals te dezen inkomstenbelasting is geheven, voor een heffing van loonbelasting ook bij wijze van navordering geen plaats meer is, waaraan ... niet afdoet dat de inkomstenbelasting is geheven door middel van een ingevolge art. 54 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 ten onrechte opgelegden aanslag, nu deze onherroepelijk is geworden''.
7.2. Art. 64, lid 1, Wet IB 1964, tekst 1975, hield in:
‘’Geen aanslag wordt vastgelegd en verrekening van voorheffingen blijft achterwege, indien ... het belastbare inkomen (niet) meer dan f 36.600 beloopt''.
Art. 65 Wet IB 1964, tekst 1970, hield in:
‘’1. Het eerste lid van het vorige artikel is niet van toepassing: ... b. ten aanzien van de belastingplichtige die aangifte heeft gedaan ... 4. In het geval als is bedoeld in het eerste lid, letter b, wordt: a. de aanslag vastgesteld op de verschuldigde belasting en worden de voorheffingen verrekend indien zij tezamen de verschuldigde belasting zowel met meer dan vijf percent als met ten minste f 25 te boven gaan; b. indien aan de in letter a gestelde eis niet wordt voldaan, alsmede indien zulks voor de belastingplichtige tot een gunstiger uitkomst leidt, de aanslag vastgesteld op nihil, blijft verrekening van loonbelasting achterwege en worden de andere voorheffingen verrekend indien zij te samen meer bedragen dan f 10.''
7.3. Res. 18 februari 1975, nr. B75/2176, V-N 15 maart 1975, blz. 283, punt 13, lid 3, hield in:
‘’Naheffingsaanslagen ... ter zake van ... te weinig ingehouden loonbelasting ... blijven achterwege indien en voor zover: a. de inkomsten, waarop de ... te weinig ingehouden loonbelasting ... betrekking (heeft), reeds in de heffing van de inkomstenbelasting ... zijn betrokken''.
7.4. Hof Arnhem 7 december 1979, BNB 1981/70, ging onder meer in op de grief
‘’De inspecteur had ... niet met toepassing van art. 64, lid 4, letter b, I.B. '64 een nihilaanslag moeten opleggen voordat hij had nagegaan of er ter zake van de inhouding van loonbelasting te hoge of wellicht te lage op het fiscale loon toe te passen verminderingen waren verleend.'',
overwegende:
‘’De inspecteur bezat niet de bevoegdheid om aan belanghebbende voor de heffing van de inkomstenbelasting een andere aanslag dan een nihilaanslag op te leggen. Nu ... het belastbaar inkomen van belanghebbende ... in 1976 (niet) meer dan f 36.600 (had) bedragen ... was de inspecteur ingevolge art. 65, lid 4, letter b, I.B. '64 verplicht om na de ... ontvangst van een door belanghebbende ingediende aangifte een nihilaanslag op te leggen aangezien de ten laste van belanghebbende ingehouden voorheffingen de door hem verschuldigde inkomstenbelasting niet te boven gingen''.
7.5. Hof 's-Gravenhage 14 april 1980, nr. 9/80 E IV, FED, Alg.W.Rijksbel.: Art. 20:35 met noot M. Plante-Failé, overwoog,
‘’dat ingevolge ... verzoek tot een te hoog bedrag vermindering van inhouding van l.b. is verleend; dat de insp. derhalve ... tot het opleggen van (een) naheffingsaanslag bevoegd was; dat hieraan niet afdoet dat inmiddels een aanslag in de i.b. is opgelegd tot een bedrag van nihil, zonder verrekening van voorheffingen''.
Fiscale encyclopedie de Vakstudie, deel 1, art. 20 AWR, aant. 19, blz. 58, oordeelt het verdedigbaar, dat dit resultaat afstuit op de hiervoor onder 7.3 geciteerde resolutie.
7.6. Voor 1979 is de in art. 64, lid 1, Wet IB 1964 neergelegde inkomensgrens gesteld op f 45.200,--. Art. 65, lid 1, letter b, Wet IB 1964 is in 1978 verletterd tot art. 65, lid 1, letter c, Wet IB 1964 en art. 65, lid 4, Wet IB 1964 werd bij deze gelegenheid geredigeerd:
‘’In het geval als is bedoeld in het eerste lid, letter c, wordt: