Conclusie
Rekest nr. 6957
Huurzaak
Parket, 10 december 1985
eerste middelricht zich tegen de beschikking
ten eerstemet de klacht dat de rechtbank bij haar bevestigende beantwoording van de vraag of het verzoek nog kon worden toegewezen, nu het gedaan was zo ongeveer vier weken nadat de tweede verweerster - en eigenlijke huurster - ter observatie in een ziekenhuis was opgenomen (en aansluitend daarop drie en een halve maand later in een verpleegtehuis) terwijl er geen reële verwachting bestond dat die huurster metterwoon naar huis zou terugkeren, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
serieuzesamenleving, ter constatering waarvan de rechter kan letten op de duur van de samenleving en de overige van belang zijnde factoren, belet de afwijzingsgrond van art. 1623 h lid 3 aanhef en onder b B.W. niet, dat het verzoek iemand tot medehuurder te maken wordt gedaan met het oog op een dreigende breuk van de samenleving: HR 18 oktober 1980 NJ 1981, 132 (PAS). (Deze afwijzingsgrond, te weten dat het verzoek, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan kennelijk slechts de strekking heeft de betreffende persoon op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, had de kantonrechter hier wel van toepassing geacht).
dezeklacht niet om of de verweerders een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, maar of deze toen het verzoek aan de kantonrechter werd ingediend nog bestond, hoewel de tweede verweerster toen reeds ongeveer 4 weken ter observatie was opgenomen. Was de dreigende breuk toen niet reeds verwerkelijkt?
geval- bij zeer langdurige "samenwoning" - onvoldoende om aan te nemen dat die gemeenschappelijke huishouding er niet meer is.
binnenvier weken daarna de gemeenschappelijke huishouding werd verbroken.
tweede klachtimmers bestrijdt, zoals ik het zie, vruchteloos het feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van de rechtbank, dat de betaling door [de medebewoner] aan [de huurster] van honderd gulden per week, niet uitsluit dat er een gemeenschappelijke huishouding bestond. Ook immers bij zodanige betaling is zeer wel mogelijk dat de betrokkenen de kosten der huishouding gemeenschappelijk dragen, toch zeker nu vaststaat dat de eerste verweerder zo nodig het geld voor de (huishoud) boodschappen uit eigen zak en zonder latere verrekening aanvulde, als er tekort was.
derde klachtgaat evenmin op. De vaststelling door de rechtbank dat de eerste verweerder "de boodschappen voor het huishouden deed" is niet onbegrijpelijk nu deze, zoals uit het in zoverre onbestreden gebleven vonnis van de kantonrechter blijkt dit zelf heeft verklaard. "Ik deed de boodschappen en in feite deed ik alles", met hetwelk zijn verklaring in hoger beroep "dat hij voor haar boodschappen deed" zeer wel verenigbaar is. Zie ook punt 23 van deze conclusie, slot.
vierde klacht: de vaststelling dat vaststaat dat [de medebewoner] zonder verrekening het kostgeld bijpaste als [de huurster] tekort kwam en dat de gezamenlijk gebruikte telefoon al 12 jaar op naam van [de medebewoner] zou staan, vindt geen voldoende basis in de stukken van het geding. Hierop en op het onderwerp van de derde klacht heeft ook
het aanvullende middelbetrekking, dat opgesteld is nadat het proces-verbaal van het verhoor in hoger beroep was ontvangen. Een eigen betekenis heeft die vierde klacht daardoor niet meer.
medeop naam van [de medebewoner] stond. Een kostganger zou of een eigen telefoonnummer nemen of gebruik mogen maken van de telefoon, die op naam van zijn hospita stond. Bovendien meen ik, dat de rechtbank de inhoud van haar beschikking, die trouwens op dit punt niet
strijdigis met het proces-verbaal, krachtens eigen waarneming door de rechters bij het mondelinge verhoor kon vaststellen en daarbij niet gebonden was aan de inhoud van het proces-verbaal. Aldus o.m.: H.R. 30 maart 1979, N.J. 1979, 510.
konaannemen, dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, en zulks ondanks het feit dat de relatie begonnen was als die van hospita en kostganger en ondanks trekken in die relatie, die ook voorkomen bij het kostcontract.