ECLI:NL:PHR:1986:AG5187

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6890 rek.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nationaliteitszaak betreffende het Nederlanderschap van klager en de gevolgen van naturalisatie in de Duitse Democratische Republiek

In deze zaak, die op 7 februari 1986 door de Hoge Raad werd behandeld, staat de nationaliteit van klager centraal. Klager, geboren in Nederland uit Nederlandse ouders, heeft in zijn jeugd de Duitse nationaliteit verkregen door naturalisatie van zijn vader in de Duitse Democratische Republiek (DDR). Klager stelt dat hij zijn Nederlanderschap nooit heeft verloren, omdat de naturalisatie van zijn ouders door Nederland niet erkend werd. Hij voert drie gronden aan: ten eerste dat de verlening van de Duitse nationaliteit aan zijn ouders niet het verlies van het Nederlanderschap met zich heeft gebracht, omdat de DDR niet door Nederland erkend werd. Ten tweede stelt hij dat zijn ouders, indien zij niet door de DDR waren tegengehouden, vóór zijn meerderjarigheid naar Nederland zouden zijn teruggekeerd. Ten derde betoogt hij dat het niet optioneel maken van zijn Nederlanderschap binnen een jaar na zijn meerderjarigheid hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij in de DDR niet vrij was om te kiezen.

De staatssecretaris van Justitie heeft het standpunt ingenomen dat klager niet in aanmerking komt voor herkrijging van het Nederlanderschap, omdat hij niet binnen de gestelde termijn heeft geopperd. De Hoge Raad oordeelt dat klager ontvankelijk is in zijn beklag, maar concludeert dat het beklag ongegrond is. De Hoge Raad wijst erop dat de erkenning van de DDR door Nederland in 1973 niet van invloed is op de situatie van klager, aangezien zijn ouders niet naar Nederland zijn teruggekeerd tijdens zijn minderjarigheid. De Hoge Raad benadrukt dat de wettelijke bepalingen omtrent het Nederlanderschap niet voorzien in een termijnverlenging voor het indienen van een optie voor herkrijging van het Nederlanderschap. De zaak illustreert de complexiteit van nationaliteitskwesties in het licht van internationale erkenning en de gevolgen van naturalisatie.

Conclusie

A.T./v.R.
Nr. 6890 rekest
(Nationaliteitszaak; art. 43 Vreemdelingenwet)
Parket, 6 december 1985.
Mr. Mok
Conclusie inzake het beklag van
[klager]
Edelhoogachtbaar college,
1. Ontvankelijkheid.
Het beklag, gedateerd 24 april 1985, is bij de Hoge Raad ingediend bij een door een advocaat ondertekend verzoekschrift. Ter zitting van de Hoge Raad op 8 november 1985 is gebleken dat klager, die momenteel in Nederland verblijft, een vergunning tot verblijf heeft moeten aanvragen, welke vergunning hem is verleend. Dat houdt in dat klager is onderworpen aan maatregelen, die slechts op vreemdelingen kunnen worden toegepast. Inzake deze maatregelen zie ik geen mogelijkheid van een rechterlijke beslissing op andere wijze, als bedoeld in de laatste zin van het eerste lid van art. 43 Vreemdelingenwet, zoals nader toegelicht in de m.v.a. aan de Tweede Kamer over het ontwerp van die wet (kamerst. 7163, nr. 6, p. 5 rk).
Ik acht het beklag ontvankelijk.
2. De feiten.
Klager is in 1952 in Nederland (gemeente [plaats]) uit Nederlandse ouders geboren. De moeder, die op het moment van klagers geboorte nog niet met de vader was gehuwd, is van Duitse oorsprong, maar bezat bij klagers geboorte de Nederlandse nationaliteit.
In juli 1963 verhuisden klagers ouders met hun gezin, waaronder klager, naar de Duitse Democratische Republik (DDR). In 1964 verkreeg klagers vader de ‘’deutsche Staatsangehörigkeit’’, d.w.z. de nationaliteit van de DDR. Die nationaliteitsverkrijging had ook betrekking op (de toen minderjarige) klager.
Ingevolge art. 7, aanhef en onder 1e, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 verloor klager daardoor het Nederlanderschap. Op grond van art. 10 van diezelfde wet had klager de staat van Nederlanderschap kunnen terugkrijgen, door daartoe binnen een jaar na het bereiken van de meerderjarigheid in de zin van de Nederlandse wet de wens te kennen te geven. Dit is niet geschied.
Na herhaalde mislukte pogingen de DDR te mogen verlaten is dit klager tenslotte in 1984 gelukt. Op 4 juli 1984 is hij in Nederland aangekomen.
3. Het standpunt van klager.
Klager stelt zich op het standpunt dat hij Nederlander is, en wel op drie gronden.
a.
Primair. Klager heeft het Nederlanderschap nooit verloren, aangezien de verlening van de ‘’deutsche Staatsangehörigkeit’’ aan zijn ouders, die zich ook over hem uitstrekte, niet het verlies van het Nederlanderschap mee kan hebben gebracht, omdat deze ‘’Staatsangehörigkeit’’ werd toebedeeld door een Staat die toendertijd door Nederland niet werd erkend.
b.
Subsidiair. Klagers ouders zouden vóór klagers meerderjarigheid naar Nederland zijn teruggekeerd, indien hun dat niet zou zijn geweigerd door de autoriteiten van de DDR.
c.
Meer subsidiair. Dat klager niet binnen een jaar na het bereiken van de meerderjarigheid heeft geopteerd voor herkrijging van het Nederlanderschap kan hem in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Het doen van een dergelijke optie zou hem in de DDR als een ernstig misdrijf zijn aangerekend, terwijl hij het grondgebied van de DDR niet mocht verlaten.
4. Standpunt van de staatssecretaris van Justitie.
ad a. Onder ‘’naturalisatie in een ander land’’ in de zin van art. 7 van de oude Wet op het Nederlanderschap wordt niet alleen verstaan een ander land dat door Nederland is erkend.
ad b. Deze eventualiteit heeft zich niet voorgedaan, nog afgezien daarvan dat terugkeer naar Nederland niet automatisch de herkrijging van de Nederlandse nationaliteit ten gevolge zou hebben gehad.
ad c. Klager heeft de in art. 10 van de oude Wet op het Nederlanderschap bedoelde optie nu eenmaal niet binnen de daar gestelde termijn gedaan. Bovendien heeft klager voor het eerst contact met een Nederlandse autoriteit (als bedoeld in art. 12a van die wet) opgenomen in 1976, terwijl zijn optietermijn op 23 maart 1974 verliep.
5. Beoordeling van het beklag.
Het lijkt mij niet juist ‘’een ander land’’ in de zin van art. 7 onder 1e van de oude Wet op het Nederlanderschap te beperken tot een staat die door Nederland is erkend. Het bestaan van een staat hangt van andere criteria af, dan zijn erkenning (of de erkenning van zijn regering) door de regering van andere staten [1] . Een dergelijke erkenning hangt vaak samen met de waardering van de regeringsvorm van de betrokken staat in andere staten. In dit verband herinner ik eraan dat de Sovjet Unie, die in 1917 ontstond en waarvan de eerste grondwet uit 1918 dateert, door Nederland eerst in 1942 werd erkend [2] .
Dat de DDR als staat moet worden opgevat lijkt mij niet twijfelachtig. Zij is in 1973 door Nederland erkend en in datzelfde jaar toegetreden tot de Verenigde Naties. De kenmerken van een staat waren echter eerder aanwezig.
Overigens dateert de erkenning van de DDR door Nederland, zoals in het beklag trouwens wordt vermeld, uit een periode (januari 1973) waarin klager naar Nederlands recht nog minderjarig was. Zelfs al zou klagers stelling, dat verlies van Nederlanderschap slechts werd veroorzaakt door naturalisatie in een land dat door Nederland als Staat wordt erkend, juist zijn, dan zou die stelling toch in januari 1973 t.a.v. klager haar betekenis hebben verloren.
Terecht stelt de staatssecretaris van Justitie dat klagers ouders nu eenmaal, daargelaten om welke reden, niet (tijdens klagers minderjarigheid) naar Nederland zijn teruggekeerd. Evenzeer is de opmerking van de staatssecretaris m.i. juist dat een dergelijke terugkeer, indien hij had plaatsgevonden, niet automatisch tot herkrijging van het Nederlanderschap had geleid.
Wat de meer subsidiaire door klager opgegeven grond betreft merk ik op dat ik aannemelijk acht dat klager inderdaad in het jaar volgend op het bereiken van de meerderjarige leeftijd niet in de gelegenheid is geweest de optie van art. 10 van de oude Wet op het Nederlanderschap uit te brengen. Een dergelijke overmacht-situatie kan echter niet met een optie op een lijn worden gesteld. Een termijnverlenging is in de genoemde wettelijke bepaling niet voorzien, terwijl trouwens zowel een dergelijke verlenging als een fictieve optie de rechtszekerheid i.v.m. een nationaliteit zouden aantasten.
De nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap bevat overigens in art. 9, lid 2, voor personen als klager een nieuwe regeling. Deze komt erop neer dat klager (afgezien van het uitzonderingsgeval, genoemd aan het slot van die bepaling, waarvan hier geen sprake lijkt)
rechtheeft op herkrijging van het Nederlanderschap via naturalisatie.
6. Conclusie.
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beklag met zodanige beslissing over de kosten als de Hoge Raad in het gegeven geval redelijk zal achten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.I. Brownlie, Principles of International Law, 1979, p. 74 e.v.
2.Vgl. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9, p. 645 e.v.