Conclusie
Nr.6965 Rekest
Parket, 13 november 1985
kan toewijzen, indien de verhuurder een krachtens een geldend bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken;
b. dat evenwel de wet de rechter
niet noodzaaktzonder meer en in elk geval een dergelijk verzoek toe te wijzen,
indien van het voornemen de bestemming te verwezenlijken sprake isen derhalve voor de rechter een zekere vrijheid bestaat het verzoek af te wijzen,
ook indien van een dergelijk voornemensprake is;
c. dat diezelfde vrijheid aan de rechter gegeven is voor wat betreft de vaststelling van de termijn waarna de huurovereenkomst geëindigd zal zijn;
d. dat de rechtbank van oordeel is dat in het onderhavig geval onvoldoende grond bestaat voor toewijzing van het verzoek omdat appellante naar haar mening onvoldoende heeft aan kunnen tonen, dat zij niettegenstaande het feit dat generlei plan inzake de realisering van de bestemming van de grond anders dan door deze bouwrijp te maken voorhanden is en geen enkele gegadigde zich tot dusver heeft aangediend, binnen afzienbare tijd daadwerkelijk last zal ondervinden van de aanwezigheid van de onderhavige verhuurde woning, die aan de rand van het tot industriegrond bestemde terrein is gelegen en daarvan slechts een beperkt deel uitmaakt ….".
eBW) de vrijheid heeft het daartoe strekkende verzoek af te wijzen, indien daartoe gronden bestaan, terwijl de rechtbank op gronden onder rechtsoverweging d uiteengezet van die vrijheid gebruik heeft gemaakt. Het middel verdedigt de opvatting dat bij aanwezigheid van een der gronden opgesomd in art. 1623e lid 1 BW - en met name bij aanwezigheid van de door de gemeente aangevoerde grond - de wil tot verwezenlijking van een op het gehuurde volgens geldend plan liggende bestemming, het verzoek tot huurbeëindiging moet worden toegewezen en dat daar met name niet aan afdoet dat voormeld artikellid aanvangt met de woorden;
6. De heldere toelichting op het middel is mij zeer volledig en zeer overtuigend voorgekomen, dat laatste misschien ook een beetje omdat de steller van middel en toelichting niet in een verweerschrift is tegengesproken.
a) De tekst: de rechter kan het verzoek slechts toewijzen, houdt niet als noodzakelijke konsekwentie in, dat de rechter in die - niet uit te breiden - gevallen het verzoek ook moet toewijzen.
b) Dat laatste resultaat kan men taalkundig door een geringe wijziging bereiken, en dan had bepaald kunnen worden: "de rechter wijst het verzoek slechts toe …". Waarom dat dan niet gezegd, zoals wanneer in 1623h lid 3 BW wordt bepaald: "De kantonrechter wijst het verzoek bedoeld in het eerste lid slechts af …" enz.
c) Ter wille van het bereiken van aanvaardbare oplossingen verdient het bijna steeds de voorkeur, dat de rechters een vrijheidsmarge hebben, en als de wet die niet expressis verbis uitsluit, moet die vrijheid dan ook - in 't algemeen - als aanwezig worden beschouwd ter wille van de aanvaardbare oplossing. Te komen tot een aanvaardbare oplossing - een méér aanvaardbare dan wanneer die vrijheid niet bestond - is ook hier duidelijk het oogmerk geweest van de rechters, zoals blijkt uit het onder d overwogene: de huuropzegging is (nog) niet nodig want met de industrialisatie loopt het zo'n vaart niet.
Uit de door mij cursief geplaatste gedeelten van de overwegingen a en b blijkt, dunkt mij, dat de rechtbank er van uit is gegaan dat huurbeëindigingsgrond 1623e,
5aanwezig
is. Dat wordt niet tegengesproken in de rechtsoverweging onder d.
vrijstond bij het vaststellen van de datum van huurbeëindiging, op grond van het onder d overwogene een eventueel vèr in de toekomst gelegen datum aan te wijzen, althans de datum van de ontruiming naar de (verre) toekomst te verleggen, moge waar zijn en een soort teken van onbehagen jegens de te gretige gemeente symboliseren, ik zie niet hoe diè vrijheid een argument zou kunnen vormen om ook vrijheid aan te nemen waar een beëindigingsgrond aanwezig is.
e.... de verhuurder een krachtens een geldend bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken;
oud, waarbij de rechter uiteraard grote vrijheid had, uit de wet werd geschrapt.
ad 13aUit niets blijkt dat de "omkering" (niet de huurders, maar de verhuurder moet activiteit ontwikkelen) ook beoogde de vroeger zeker verplichte gronden nu tot facultatieve te maken. Als dat mede de bedoeling geweest was, zou het zeker ter sprake zijn gekomen.
ad 13bDe formulering is gebezigd om aan te geven dat nu niet meer huurbeëindiging
kanworden uitgesproken op een andere grond dan de hier limitatief opgesomde en met name niet op gronden ontleend aan het resultaat van een algemene afweging, gelijk verwoord in het oude art. 1623d lid 1.
eis dat volmaakt onzinnig: de rechter ook nà de uitkomst van de daar voorgeschreven afweging waarbij hij grote vrijheid heeft, nog eens vrijheid te geven zijn eigen uitkomst te negeren, zou op pure willekeur gaan lijken.
e, 2
een 4
eaangegeven gronden betreft is toch wel duidelijk dat zij, mits vaststaande, de rechter tot beëindiging nopen in de zin van dwingen. Wat de eerste grond betreft lijkt dat wat dubieus bij eerste lezing van HR 13 mei 1983 N3 1983, 668, maar nader bezien gaat het daar over een huurder die zich weliswaar jegens de verhuurder onbetamelijk had gedragen, maar welke onbetamelijkheid toch niet viel onder die van de eerste grond. Ik geef toe dat het een zeer specieus onderscheid is, maar in dat geval is zeker niet uitgemaakt dat "een huurder die zich niet heeft gedragen als een goed huurder betaamt" toch kan blijven zitten. De Hoge Raad heeft beslist, dat de rechtbank kòn overwegen, dat die grond niet aanwezig was.
egenoemd, L) is niet gewijzigd, zij het dat hij van verplichte afwijzingsgrond tot limitatieve toewijzingsgrond is geworden".
en verplicht.
Is er bij toewijzing van het verzoek reden tot toepassing van art. 1623e lid 6 BW? (bedrag der tegemoetkoming) enz.
bij de Hoge Raad der Nederlanden,