De eerste vraag die men ook hier moet stellen is, of deze feiten zijn vermeld in de in art. 2 van het verdrag opgenomen lijst, en of deze wederzijds strafbaar zijn gesteld. Dat is het geval wat de eerste 14 feiten betreft. Voorzover de omschrijving ‘’unlawfully and malicious wounding with intent tot do grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer’’, niet valt onder 3 van de lijst, is van toepassing de laatste alinea van art. 2 van het verdrag. In Nederland is zo'n feit in elk geval mishandeling; in het VK is van toepassing section 18 Offence against the person act 1861. De feiten die op de vuurwapens betrekking hebben komen niet op de lijst voor, en kunnen ook niet langs deze weg van de laatste alinea van art. 2 worden ‘’binnengehaald’’. Daartoe is de straf die op deze feiten staat — 3 maanden gevangenisstraf — te gering. De UW, die tenminste een vrijheidsbeneming eist van 1 jaar (zie art. 5 UW) laat dit niet toe.
De volgende vraag die in dit geval, waar het een angelsaksisch uitleveringsverzoek betreft, moet worden beantwoord, of voldoende prima faciëbewijs aanwezig is. Te dezen is toepasselijk art. 13 van het verdrag, waar is bepaald, dat wat Nederland betreft beslissend is, of de raadkamerrechter (die hiertoe de zg. niet-hoogstonwaarschijnlijkheidsformule pleegt te hanteren) de zaak naar de terechtzitting zou mogen verwijzen, hetgeen uiteraard in een executieuitlevering al gauw het geval is. Dat is ook hier geen punt. Ik meen, anders dan de Amsterdamse officier, dat dit ook geldt voor feit 2, de aanslag op Scotland Yard enz., omdat moet worden aangenomen (de opgeëiste persoon gaf dat ook toe op de zitting) dat beschadigingen aan de gebouwen zijn aangericht en er gevaren dreigden voor personen, zodat art. 157 Sr. toepasselijk is.
Wat de vervolgingsuitlevering betreft, meen ik ook, dat er voldoende aanwijzingen zijn, als wij ervan uitgaan, dat de deelnemingsvorm medeplegen in het geding is. De opgeëiste persoon is immers kennelijk een van de grote organisatoren van en deelnemers aan deze zorgvuldig voorbereide uitbraak geweest waarbij het doden van niet meewerkende bewakers was ‘einkalkuliert'. Men kan stellen, dat het inderdaad niet hoogst onwaarschijnlijk is, dat hij als medepleger zou worden veroordeeld. Als medepleger kan men in Nederland immers ook worden veroordeeld, als men niet zelf rechtstreeks aan het delict heeft meegedaan, maar het wel heeft georganiseerd en op deze wijze wezenlijk heeft geparticipeerd in het criminele gebeuren. Vgl. HR 26 mei 1981, NJ 1981, 570.
Tenslotte komt nog de vraag, of hier sprake is van een politiek delict. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van art. 6 van het verdrag, luidende:
Een voortvluchtig misdadiger (ik ben niet verantwoordelijk voor deze uiteraard uiterst aanvechtbare terminologie, want of de opgeëiste persoon een misdadiger is moet in een geval als dit — een vervolgingsuitlevering — nu juist nog worden bewezen) zal niet uitgeleverd worden, indien het strafbaar feit, ter zake waarvan zijn uitlevering wordt gevraagd, een staatkundig karakter draagt of indien hij het bewijs levert, dat de aanvrage om zijn uitlevering opzettelijk is gedaan met de bedoeling om hem ter zake van een strafbaar feit van staatkundige aard te vervolgen of te straffen.
Dit laatste acht ik geconfronteerd met een erkende rechts- en cultuurstaat een casus non dabilis. Een dergelijke kwade trouw van de aanzoekende Staat acht ik volstrekt onaannemelijk. Ik weiger daaraan nog één woord te wijden.
Blijft derhalve de vraag: is hier sprake van een politiek delict. Ook deze vraag, anders een zeer moeilijke, is in dit geval gemakkelijk te beantwoorden, omdat Uw Raad in zijn arrest van 1 juli jl., waarbij de Amsterdamse uitspraak werd vernietigd, omdat deze het begrip volgens Uw Raad niet goed had opgevat, met een beroep op de geschiedenis van de UW, niet die van 1967, maar die van 1975, welke betekenis ook voor het N–E Uitleveringsverdrag zou gelden, heeft uitgemaakt, dat daarmee uitsluitend wordt gedoeld op een absoluut politiek delict. Daaronder vallen dan uitsluitend delicten als die genoemd in Titel 1 van Boek II van ons wetboek. Ik noem: art. 92, aanslag tegen de Koning; art. 93, aanslag tegen de Staat, d.w.z. ons land onder vreemde heerschappij te brengen (ik meen dat Mussert daar destijds o.m. voor veroordeeld is); art. 94, aanslag tegen de regeringsvorm enz.
Het lijkt mij volstrekt duidelijk, dat de onderhavige met geweldpleging gepaard gegane uitbraak uit de Maze-gevangenis hiermee niets te maken heeft. Ook van een aanslag met het oogmerk om een deel van de Staat af te scheiden (art. 93 Sr.) kan hier niet serieus gesproken worden.
Uw Raad heeft voor deze uitleg gekozen in afwijking van het advies van zijn O.M., dat hier van toepassing achtte de door Uw Raad eerder diverse malen, ook in bilaterele uitleveringszaken — ik denk aan de Franse uitleveringszaak: HR 9 november 1976, NJ 1977, 75 (PAS) — toegepaste materiële predominantieleer, die haar oorsprong vindt in de rechtspraak van het Zwitserse cassatiehof te Lausanne. Ik moet bekennen, dat ik met alle eerbied die mij als vertegenwoordiger van de staande magistratuur tegenover Uw college past, met deze uitleg moeite heb, omdat hier naar mijn bescheiden mening miskend wordt dat in uitleveringsverdragen hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend wordt verondersteld, dat het aangezochte land, zij het uiteraard binnen bepaalde volkenrechtelijke grenzen, ‘’bepaalt’’ wat als een politiek delict heeft te gelden. Ik verwijs naar het boekje uitlevering, derde druk, p. 76 en 98 en vooral van Torsten Stein, Die Auslieferungsausnahme bei politischen Delikten, o.a. p. 24. M.a.w. de rechter, eventueel voorafgegaan door de wetgever (bij ons thans art. 3 UW 1967), van het aangezochte land interpreteert dat begrip. Het nadeel van de door Uw Raad gekozen oplossing is ook, dat wij dan in het uitleveringsverkeer met twee begrippen politiek delict moeten opereren. Soms — bijv. als het gaat om uitlevering naar Turkije — is de Zwitserse formule van toepassing. Een ander maal, bijv. in het uitleveringsverkeer met Engeland, geldt een geheel ander, strikt formeel, begrip.
Maar goed, Uw Raad heeft gesproken: Roma — in dit geval Haga — locuta causa finita. Ook Uw Raad zal, fungerend als ‘’feitelijk’’ rechter, moeten doen, wat elke rechter in Nederland moet doen, wanneer hij wordt geconfronteerd met een cassatie-uitspraak: hij zal zich aan deze beslissing moeten onderwerpen.
Ik erken overigens, dat deze opvallende historische exegese ook zijn voordelen heeft. Wij hebben nu een harde, duidelijke, formule die niet als de Ubergewichtstheorie, toegepast door een al te goedmoedige rechtbank, terroristen kansen biedt, die zij, naar mijn mening niet verdienen. Bedacht moet nl. worden, dat deze laatste theorie in Zwitserland maar door één gerecht, het federale hof zelf, in Nederland door 19 gerechten, wordt toegepast, die, waar het hier grotendeels een feitelijke afweging betreft, een grote vrijheid hebben.
Deze inperking van het begrip politiek delict spoort voorts met de tendens die overal ter wereld aanwijsbaar is om het begrip politiek delict in te perken. Ik denk in dit verband ook aan het door Nederland en Engeland aanvaarde en geratificeerde Anti-terroristen-verdrag. De politieke delinquenten waarmee wij tegenwoordig te maken hebben zijn nl. (zoals ik al meermalen elders stelde) niet meer de figuren die de 19e eeuwse vaderen voor ogen hadden: braverds die zich verzetten tegen een of ander draconisch regiem, bijv. dat van de Russische tsaar, maar fanatiekelingen die er niet voor terugdeinzen om onschuldige medemensen te vermoorden. Kortom: over de modus quo ben ik niet goed te spreken, over het bereikte resultaat beter, zeker in deze zaak, al blijf ik van oordeel dat de predominantieleer, toegepast met gezond verstand (als ik het kortheidshalve zo mag formuleren) vanwege de door haar mogelijk gemaakte nuanceringen, verre de voorkeur verdient.
Nu is het mogelijk, dat de geëerde raadsman van de opgeëiste persoon straks zal stellen, dat daarmee de zaak nog niet uit is, want — zo zal hij wellicht stellen — uitlevering is een zaak van rechtshulp, en geen onrechtshulp. M.a.w. wij hebben hier behalve met de uitleveringsverdragen ook nog te maken met het EVRM, dat in art. 3 verbiedt dat iemand een vernederende of onmenselijke behandeling moet ondergaan, en de raadsman zal met een beroep op de door hem opgeroepen, zoëven gehoorde getuigen, betogen dat dit hier na uitlevering het geval zal zijn. Er is inderdaad een beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, dat de aangezochte staat de uitlevering mag weigeren in zo'n geval. U vindt deze beslissing en ook nog andere op p. 102 van de derde druk van het boekje Uitlevering. Ook is denkbaar, dat de opgeëiste persoon een unfair proces te wachten staat. Ook alsdan zal, naar uit een beslissing van de Europese Commissie kan worden afgeleid (zie p. 104 van voormeld werkje) de uitlevering kunnen worden geweigerd.
Ik ben echter van oordeel, dat een dergelijk beroep niet opgaat. Allereerst, omdat ik er absoluut niet van overtuigd ben, dat de opgeëiste persoon een dergelijke behandeling en een dergelijk proces te wachten staat. Behalve naar de zoeven gehoorde door mij opgeroepen getuigen verwijs ik nog naar de rechtspraak van de Europese Commissie in een aantal ‘’Northern Irish Cases’’, die zijn vermeld op p. 243 e.v. van het in 1985 uitgekomen boek ‘’Stocktaking (inventarisatie) on the European Commitee on human rights’’. Het betreft processen uit de jaren 1968/69, 1970, 1971, 1972, 1975, 1976, 1978 en 1980, en er zijn o.m. namen aan verbonden van Mevrouw Devlin, Donelly McFeely, en in al deze zaken zijn de klachten over de onmenselijke of unfaire behandeling in Noord-Ierland ongegrond verklaard.
Ik merk nog op, dat de enkele omstandigheid, dat men in Noord-Ierland de geweldsdelicten van deze aard berecht zonder jury, door de zg. Diplock-gerechten — genoemd naar degene die deze wijze van berechting heeft bedacht; in onze continentale opvattingen nu niet zo'n opvallend grote uitvinding; in Nederland hebben wij de jury al in 1813 afgeschaft — nog allerminst impliceert, dat men hier met een Sondergericht te maken heeft, een gelegenheidsrechtbank (zoals wij die bijv. destijds in de 17e eeuw gehad hebben om Oldenbarnevelt uit te schakelen), waarvan een faire berechting niet te verwachten valt. Deze gerechten — U hoorde het van de getuige — zijn uitsluitend ingesteld omdat de jury's, naar ik aanneem vooral vanwege de terreur van de IRA (ik zeg dat overigens sine ira et studio) zodanig bedreigd werden althans in hun vrijheid beknot, dat zij niet meer als zodanig konden functioneren. In deze zaak HR 18 februari 1986, no. 79.935 is inzake de militaire rechtbanken in Turkije tijdens de staat van beleg ook een dergelijk verweer gevoerd. Uw Raad is aan dit punt niet toegekomen, stellende, dat dit verweer niet in eerste aanleg was gevoerd. Dat hij enthousiast was over dit verweer, zou ik niet durven veronderstellen.
Bovendien ben ik van oordeel, dat het systeem van ons uitleveringsrecht meebrengt, dat niet de rechter, maar de Minister hierover oordeelt. Ik verwijs hier nog naar de zg. discriminatiebepaling waar de UW (in art. 10) uitdrukkelijk de Minister, niet de rechter als beoordelaar aanwijst. Ik acht bovendien de rechter voor een dergelijk oordeel niet geëquipeerd. Hoe kan deze uitmaken, of de opgeëiste persoon in Noord-Ierland, in Turkije of in Israël een nare behandeling of een unfair proces te wachten staat? Zou hij zich in ieder geval als het een land betreft dat het Verdrag van Rome heeft ondertekend niet moeten houden aan het vertrouwensbeginsel dat meebrengt om aan te nemen, dat de verzoekende staat zich behoorlijk gedraagt? Ook Uw Raad oordeelt zo, zij het dat hij meent (dat is althans eenmaal (HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611 zo beslist), dat als het individuele klachtrecht ontbreekt, de rechter wel mag ingrijpen. Maar dat individuele klachtrecht ontbreekt nu juist niet in ons geval.
Mijn slotsom luidt:
Het verzoek en de daarbij overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van het bilaterale uitleveringsverdrag tussen ons land en het VK behoudens feit 3 van de executieuitlevering en de feiten 15–17 van de vervolgingsuitlevering.
Er is sprake van voldoende schuld als hiervoor aangegeven, en daarmee kan tevens gezegd worden dat er niet is gebleken, dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
De verzochte uitlevering is mitsdien behoudens de zoeven genoemde feiten toelaatbaar. Tevens ware toe te wijzen het verzoek tot overgave van de inbeslaggenomen goederen.