In deze zaak waarin de Rechtbank Amsterdam de door het Verenigd Koninkrijk gevraagde uitlevering van gerequireerde (executieuitlevering terzake van 3 feiten, waarvoor gerequireerde in 1983 is veroordeeld tot tweemaal levenslang gevangenisstraf voor de tijd van 20 jaar; en vervolgingsuitlevering ter zake van 17 feiten) ontoelaatbaar heeft verklaard, tegen welke uitspraak de officier van justitie zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn door ZEA acht middelen van cassatie voorgesteld, die namens gerequireerde door zijn raadsman Mr. W.J. van Bennekom bij pleidooi zijn tegengesproken.
In middel I klaagt de Heer requirant erover, dat de Rechtbank terzake van de twee eerste feiten de executieuitlevering niet heeft toegestaan, omdat (kort gezegd) de laatste zinsnede van art. 2 N–E zou eisen, dat tijdens de veroordeling het betrokken feit (veroorzaken van een explosie) ook in Engeland strafbaar zou zijn. M.i. is deze klacht terecht voorgesteld.
M.i. moet men hier als volgt redeneren. Aangezien het veroorzaken van een explosie niet op de ‘’waslijst’’ vermeld in art. 2 voorkomt, zal hier van toepassing zijn de in het slot van voormeld artikel vermelde ‘’escape’’, die men ook wel in andere bilaterale uitleveringsverdragen vindt, bijv. in art. 2 N-VS (zie boekje Uitlevering, teksten, p. 191). Deze luidt (kort samengevat): Uitlevering zal ook kunnen worden toegestaan naar het goeddunken van (in casu) Nederland voor een ander delict (dan op de waslijst geplaatst), waarvoor toestemming kon worden verleend overeenkomstig de wetten van beide partijen van kracht op het tijdstip waarop het uitleveringsverzoek behandeld wordt. Hier was aan deze eis voldaan. Wat Nederland betreft verwijs ik met de Heer requirant naar art. 5 UW jo. art. 157 Sr. (strafbedreiging van meer dan 1 jaar, terwijl de straf die ondergaan moet worden langer dan 4 maanden bedraagt). Nu bepaalt art. 13 N–E nog wel, dat de uitlevering in een aantal gevallen niettemin niet zal plaatsvinden, maar dat is dan toch een uitzondering op de in art. 2 vervatte algemene regel. De uitzondering waarmee wij hier te maken hebben luidt (kort samengevat): Executieuitlevering zal slechts plaatshebben als het misdrijf waarvoor de o.p. is veroordeeld behoort tot de zodanige delicten waarvoor op het tijdstip van de veroordeling door (in casu) Nederland de uitlevering had kunnen worden toegestaan. Welnu, dat was hier het geval (zie hierboven). Men mag niet, zoals de Rechtbank doet, deze regeling amenderen door in strijd met de bewoordingen (die duidelijk wijzen op een categorie) het concrete delict wederom te onderwerpen aan de reciprociteitseis van art. 2. Aan die eis, betrekking hebbende op de tijd van de uitleveringsprocedure, was voldaan. Dat station was gepasseerd. Hier gaat het nog slechts om een aanvullend vereiste.
In middel II wordt aangevoerd, dat de Rechtbank het veroorzaken van een explosie wel onder de waslijst had kunnen en moeten rubriceren, aangezien deze wat Nederland betreft te beschouwen is als een vorm van brandstichting. Op zichzelf voel ik voor deze redenering. De delicten in zo'n betrokken lijst worden immers veelal ‘’bruto’’ aangewezen, zodat meer kwalificaties hieronder gebracht kunnen worden. Zie ook nog HR 23 juli 1984, NJ 1985, 157 (inzake diefstal in N–F). Nadere bestudering leert echter dat Nederland zich destijds uitdrukkelijk tot de pure brandstichting heeft willen beperken (vgl. de correspondentie, te vinden in H. St.Gen. Bijlagen 1898–1899, Staatsbegroting 1899, p. 36–39), en ik meen niet, dat wij aan dit historisch obstakel voorbij kunnen.
In middel III wordt erover geklaagd, dat de Rechtbank niet nader heeft gemotiveerd, waarom zij niet voldoende bewijs overgelegd achtte met betrekking tot de poging tot ‘’murder’’ (op [betrokkene 1]). Ik meen dat dit middel faalt, omdat Uw Raad zich bij deze feitelijke vaststelling aan de hand van de hoogst-onwaarschijnlijkheidsformule moet neerleggen. Hier wreekt zich de in uitleveringsverdragen met Angelsaksische landen veelal gestelde eis van het prima facie-bewijs. Ware het EUV hier van toepassing geweest, dan zou zich dit probleem niet hebben voorgedaan.
In middel IV wordt aangevochten de stelling van de Rechtbank, dat de feiten 34–36 (aanvallen en opsluiten van een bewaker; bezit van vuurwapens; gebruik van vuurwapens om arrestatie te verhinderen enz.) een politiek delict zouden opleveren, (o.m.) omdat de feiten werden gepleegd om het nationalistische deel van de bevolking van Noord-Ierland te beschermen tegen aanslagen van de zg. loyalisten. Met de Heer Officier vind ik dat deze stelling toch wel enige nadere motivering had behoefd. Ik acht het met ZEA een feit van algemene bekendheid, dat Engeland (lid van de Raad van Europa, van de EG, van de NAVO enz. enz.), een rechts- en cultuurstaat is van hoog niveau, zodat het voorshands voor niet aannemelijk moet worden gehouden, dat daden als aan gerequireerde verweten serieus gepleegd kunnen zijn met het beweerde doel. Wij moeten (het vertrouwensbeginsel vereist dat) de wettige overheid aldaar het monopolie toekennen en toevertrouwen voor de handhaving van orde en recht, waarmee het erkennen van eigen richting van de aard als kennelijk door gerequireerde c.s. wordt beoogd en gepraktiseerd zich niet verdraagt.
In middel V keert de heer requirant zich tegen de door de Rechtbank gekozen formule, dat de gepraktiseerde feiten op het politieke doel van gerequireerde c.s. (staatkundige eenwording van het eiland Ierland enz.) enig rechtstreeks, dwz. niet zijdelings, resultaat zou kunnen hebben. Deze terminologie (ontleend aan de zaak […]: HR 8 mei 1978, NJ 1978, 314) zou door Uw Raad niet meer gehandhaafd zijn. Uw Raad zou nu opteren voor ‘’rechtstreeks leiden tot het beoogde politieke doel’’, een terminologie die men overigens ook al vindt in de met […] verwante zaak […] (HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315). Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat Uw Raad destijds bewust een onderscheid heeft willen maken (hij zou dan twee verschillende opvattingen in twee zeer nauw verwante zaken hebben gehad; dat kan natuurlijk niet), maar acht het wel aannemelijk, dat hij, zich nog eens bezinnende, toch voorkeur heeft gekregen voor een wat engere interpretatie, daarmee de trend volgende, die op dit terrein aanwijsbaar is: De politieke delinquenten waarmee wij tegenwoordig te maken hebben zijn nl. niet de braverds die zich (zo was de gedachtengang vroeger) verzetten tegen een draconisch regiem van een bloeddorstige dictator teneinde dit door een humaan en liberaal bewind te vervangen, maar niet zelden misdadige fanatici die alleen hun eigen opvatting heilig achten en daarvoor de levens van volmaakt onschuldige buitenstaanders op het spel zetten. Zie over de ontwikkeling het boekje Uitlevering, derde druk, p. 75.
Het komt mij dan ook voor, dat het inderdaad aanbeveling verdient te opteren voor de formule, die voor de invulling van het politieke aandeel minder mogelijkheden biedt. De andere — dat demonstreert deze uitspraak — maakt het nl. mogelijk om ook terroristische daden die slechts beschouwd kunnen worden als een te verwaarlozen bijdrage in een soms tientallen jaren durende strijd als een politiek delict te beschouwen. Dat het zaak is dat Uw Raad de nu eenmaal door de (terechte) aanvaarding van de Zwitserse predominantieleer aan de afzonderlijke rechtbanken toegekomen grote vrijheid op dit punt nauwkeurig controleert (wat uiteraard beter kan met behulp van een vrij stringent criterium), zou ik ook deswege willen beklemtonen, omdat deze leer in Zwitserland in een andere context functioneert dan bij ons. Daar is het federale hof nl. de enige rechter die de toelaatbaarheid van de uitlevering op dit punt beoordeelt. Voorkomen moet worden, dat in Nederland de visies op wat een politiek delict is te veel gaan verschillen.
In middel VI wordt wezenlijk hetzelfde aan de orde gesteld, maar dan als vorm-middel (motiveringsklacht). Ook deze grief zou ik gegrond willen achten om de zoeven genoemde redenen: De Rechtbank had in ieder geval nader moeten uiteenzetten, waarom (rechtstreeks) op het politieke doel invloed kon worden uitgeoefend.
In middel VII wordt gesteld, dat de Rechtbank beter had moeten motiveren, waarom niet gezegd kan worden, dat de toegepaste middelen niet in onevenredige verhouding tot het nagestreefde doel stonden. Ook deze klacht is m.i. terecht voorgesteld. Wie in een democratische rechtsstaat uit de gevangenis uitbreekt om de politieke strijd voort te zetten, en daarbij bewakers doodt of (zwaar) verwondt, schendt nu eenmaal het proportionaliteitsbeginsel. Misschien dat hij dit alles niet had gewenst, maar dat is een andere zaak. Een bankrover die de kassier heeft gedood, zal vermoedelijk ook hebben gewenst dat dit niet nodig was geweest.
Ook middel VIII lijkt mij terecht voorgesteld. Inderdaad mag men, wederom uitgaande van het postulaat dat het Verenigd Koninkrijk een democratische rechtsstaat is, wel enige nadere motivering eisen, waarom aan gerequireerde geen ander middel ten dienste stond om te bevorderen, dat de door hem aangehangen, maar door vele anderen verworpen politieke opvatting realiteit zou worden.
De middelen I, IV, V, VI, VII en VIII aannemelijk achtend concludeer ik dat Uw Raad de uitspraak waarvan beroep zal vernietigen, en alvorens verder te beslissen, de oproeping van gerequireerde zal bevelen om te verschijnen ter zitting van Uw Raad op een te bepalen dag teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.