ECLI:NL:PHR:1986:AC9608

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1893 Besch
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over leidinggeven en valsheid in geschrift in de financiële sector

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen na een verwijzing door het Hof Amsterdam, betreft het een cassatieberoep van een requirant die betrokken was bij een groot aantal gevallen van valsheid in geschrift gepleegd door een rechtspersoon. De requirant had bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van verdere vervolging en had acht middelen van cassatie ingediend. De kern van de zaak draait om de vraag of de requirant als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt en of het Hof de wetenschap van de requirant correct heeft geïnterpreteerd. Het Hof had geoordeeld dat de requirant voldoende zeggenschap had over de credietcentrale, wat leidde tot de conclusie dat hij als hoofd kon worden beschouwd, ongeacht de formele titel. De middelen van cassatie die door de requirant zijn ingediend, zijn door de Procureur-Generaal als niet aannemelijk beoordeeld. De uitspraak van het Hof wordt in deze context als juist beschouwd, waarbij de Hoge Raad de feitelijke vaststellingen van het Hof respecteert. De zaak benadrukt de complexiteit van de verantwoordelijkheden van leidinggevenden binnen de financiële sector en de juridische implicaties van valsheid in geschrift. De uiteindelijke conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep in cassatie moet worden verworpen.

Conclusie

K. K.
Besch. nr. 1893
Parket, 29 augustus 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof Amsterdam (na verwijzing door Uw Raad: HR 19 november 1985, NJ 1986, 126) grosso modo bevestigend het vonnis van de Rechtbank Rotterdam, requirant terzake van de feiten genoemd in de kennisgeving van verdere vervolging (een groot aantal gevallen van valsheid in geschrift gepleegd door een rechtspersoon, waarbij requirant, kort gezegd, leidinggever geweest zou zijn), tegen welke kennisgeving hij een bezwaarschrift had ingediend, naar de terechtzitting heeft verwezen (behoudens de feiten k. en p. ten aanzien waarvan requirant buiten vervolging werd gesteld), en waartegen requirant zich andermaal van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem acht middelen van cassatie voorgesteld.
In middel IA wordt erover geklaagd, dat het Hof (kort gezegd) het begrip leiding geven verkeerd heeft uitgelegd doordien het Hof de wetenschap die requirant zou hebben gehad, projecteerde op gedragingen die rechtstreeks verband hielden met hetgeen requirant reeds bekend was in plaats van op de telastegelegde handelingen. Onder verwijzing naar het betoogde in de hierbij gevoegde conclusie [A], 1660 Besch., meen ik te mogen stellen, dat requirant 's Hofs overweging verkeerd leest: Het Hof gaat immers wel uit van (enige) wetenschap van requirant ten aanzien van hetgeen hem in de telastelegging wordt verweten. Het college leidt deze evenwel af uit de wetenschap inzake andere, doch nauw gelieerde verboden gedragingen. Het Hof werkt hier kennelijk met een niet onbegrijpelijke ervaringsregel, die in cassatie gerespecteerd zal moeten worden.
Het komt mij voor dat het Hof dit in het licht van de stukken van het dossier zo heeft kunnen zien, en dat het verwijt, dat het Hof deze relatie nog nader had moeten toelichten niet terecht is. Wij hebben hier te maken met een (voorlopige) feitelijke vaststelling, die voor de verantwoordelijkheid blijft van het Hof, en die t.z.t. door het vonnisgerecht zal worden "gecheckt".
In middel IB wordt becritiseerd dat het Hof bij de beoordeling van de eventuele aansprakelijkheid van requirant als feitelijk leidinggever ervan is uitgegaan, dat requirant als hoofd van de credietcentrale van [A] o.m. in het bijzonder belast was met de binnenlandse credietverlening enz., hetgeen in strijd zou zijn met de feiten. Ook dit middel faalt naar mijn mening. Het Hof heeft nl. uit de omstandigheid, dat requirant toezicht hield op de credietcentrale kunnen afleiden, dat requirant zoveel zeggenschap daarover had (requirant zelf spreekt over een "machtspositie": zie toelichting bij middel V), dat hij kon gelden als hoofd daarvan, daargelaten of dat nu ook formeel zo was. Men zou een vergelijking kunnen maken met de positie van de Minister van Justitie, die vanwege diens "ingrijp-bevoegdheid" ex art. 5 RO ook doorgaans wordt voorgesteld als hoofd van het O.M., doch dat in formele zin niet is: dat is de Procureur- Generaal bij de Hoge Raad.
In middel IC wordt erover geklaagd, dat het Hof niet is ingegaan op de eventuele aansprakelijkheid van requirant als opdrachtgever. Het Hof heeft (kort gezegd, in eigen bewoordingen van mij, R) gesteld, dat hetgeen het college heeft overwogen omtrent het leiding geven mutatis mutandis ook van toepassing is op het opdrachtgeven. Het komt mij voor, gelet op het voorlopig karakter van deze procedure, en op de omstandigheid, dat het hier voornamelijk gaat om het leiding geven, dat het Hof aldus heeft kunnen oordelen.
Middel II onder a voert met een beroep op rechtspraak van Uw Raad aan, dat het Hof onjuist heeft geoordeeld met betrekking tot de valsheid van de standaardbankverklaringen. Het komt mij voor, dat het Hof hier een feitelijk oordeel heeft uitgesproken, dat in cassatie niet met kans op succes is aan te vallen. Het Hof heeft nl. kennelijk op grond van de aard van deze formulier-verklaringen, die in de financiële wereld algemeen worden gebezigd en erkend, aangenomen dat het weglaten van de betrokken gegevens tegenover derden als misleidend moet worden aangemerkt. Een accountant bijv., die zich wil oriënteren omtrent de financiële toestand van een bedrijf krijgt, een dergelijke onvolledige verklaring raadplegende, een vals beeld. M.a.w. de vergelijking met - kort gezegd - multiple choice gaat niet op. Hier verwacht men wèl vermelding, en mag men dat doen. Daarvan is het Hof uitgegaan, en daarvan kon het college uitgaan in het licht van de stukken, van ervaringsregels en van hetgeen omtrent het functioneren van deze verklaringen algemeen bekend is.
Onder b (i) wordt erover geklaagd, dat het Hof niet is ingegaan op het namens requirant gevoerde verweer, dat eventuele vermelding van zekerheden in een standaardbankverklaring niet betekent, dat deze er op het eind van het boekjaar ook nog zijn enz. Het komt mij voor, dat het Hof hierop niet hoefde te responderen. Kennelijk was het Hof van oordeel, dat deze formulieren in de bankwereld (met medewerking van de Nederlandse bankiersvereniging) niet zullen zijn ingevoerd, wanneer zij niet of nauwelijks van waarde zouden zijn. In ieder geval is dat een punt, dat zich niet leent voor beslissing in een raadkamerprocedure, waarin slechts beperkte eisen aan de motiveringsplicht van de rechter kunnen worden gesteld.
Onder b (ii) wordt het vorenstaande nog extra beklemtoond aan de hand van een voorbeeld uit de telastelegging. Een en ander doet aan het hiervóór gestelde evenwel niet af.
In middel IIIA wordt betoogd, dat het Hof het verweer, dat het niet vermelden van "zekerheden" in de algemene credietovereenkomsten geen valsheid in geschrift zou kunnen opleveren enz. niet op voldoende wijze heeft weerlegd. Het Hof heeft (kort gezegd) gesteld, dat het niet vermelden daarvan onder omstandigheden zo essentieel kan zijn, dat de strafrechter oordeelt, dat zulks valsheid oplevert. Het Hof denkt hier kennelijk aan credietovereenkomsten, waarbij de partijen er op rekenen (mogen) dat deze worden vermeld, bijv., omdat het algemeen gebruikelijk is dat dit geschiedt. Ik wijs in dit verband ten overvloede naar p. 47 en 48 van het rapport van de deskundige drs. R. Smit, R.A. Zulks impliceert uiteraard, dat het Hof daarbij de mogelijkheid veronderstelt, dat de Bank te kwader trouw zal zijn geweest, zij het dat het college terecht in het onderhavige stadium de beantwoording van die vraag evenals de overige concrete "invulling" van deze mogelijkheid aan het vonnisgerecht heeft overgelaten.
Het uitvoerige betoog van requirant gaat -in alle eerbied gezegd- voorbij aan het karakter van deze procedure als een toetsing door de rechter van een beweerde te lichtzinnige vervolging. Wat requirant wil - en wat tegenwoordig overigens steeds meer mode dreigt te worden - dat de raadkamer ook feitelijke verweren (die dan uiteraard als strafbaarheidsverweren worden opgediend) ten gronde moet onderzoeken. Men zou, het vorige arrest van Uw Raad in deze zaak critisch analyserend (zie ook de noot van 't Hart) kunnen stellen, dat Uw Raad deze ontwikkeling niet altijd tegengaat, maar ik houd het er op, dat ik dat verkeerd zie. Zie bijv. HR 28 mei 1985, NJ 1985, 906 en 4 juni 1985, NJ 1986, 093. Maar zou het die kant op gaan, dan worden strafzaken in de toekomst ten dele, nl. voorzover ze gunstig uitpakken voor de verdachte, uitgevochten in het voorportaal van de zittingzaal, zoals civiele zaken tegenwoordig vaak niet verder komen dan de kamer van de kort-geding-president.
In middel IIIB wordt betoogd, dat geen beroep gedaan kan worden op rechtspraak van Uw Raad, die het weglaten van gegevens in een geschrift nochtans als valsheid aanmerkt, omdat deze slechts op formulieren, niet op vormvrije overeenkomsten betrekking heeft. Het Hof had aan dit onderscheid aandacht moeten besteden. Het komt mij voor, dat het Hof, gelet op het reeds eerder aangeduide karakter van deze procedure, daarop niet hoefde in te gaan. Bovendien is het door requirant gemaakte onderscheid ook niet essentieel. Het gaat er slechts om, wat in het maatschappelijk (rechts)verkeer verwacht kan worden. Inderdaad zullen formulieren zich eerder lenen voor uitkomsten als door Uw Raad aanvaard, maar ook vormvrije contracten kunnen onder omstandigheden vals zijn als ze bepaalde gegevens niet vermelden, zoals het Hof (zie hiervoor) terecht heeft betoogd.
In middel IV klaagt requirant erover, dat het Hof een gevoerd verweer verkeerd heeft begrepen. Het gaat om zekerheden, die achteraf geen zekerheden blijken te zijn (geweest). Terecht heeft het Hof gesteld, dergelijke ontwikkelingen "after the fact" aan de eerder gepleegde valsheid niet kunnen afdoen. Requirant stelt echter, dat hij heeft bedoeld, dat requirant doordien hij opname van een aanvechtbare zekerheid (in casu een borgtocht) heeft verhinderd juist heeft gehandeld als een bonus argentarius. Ik meen, dat het Hof het betrokken verweer heeft kunnen opvatten zoals het college dat heeft gedaan, en dat het daarmee, gelet op het karakter van de procedure, heeft kunnen volstaan. Het punt, dat requirant hier accentueert, en dat door requirant ook wel werd vermeld heeft het Hof kennelijk en geredelijk kunnen aanmerken als een feitelijke kwestie, t.z.t. te beoordelen door het vonnisgerecht.
In middel V stelt requirant, dat het Hof requirant buiten vervolging had moeten stellen voor de telastegelegde feiten c. en q., aangezien deze, evenals de feiten k. en p., (
integraal, bedoelt requirant blijkbaar) zijn begaan nadat requirant door zijn ontslag bij de Bank zijn machtspositie in de credietcentrale had verloren. Ik meen, dat requirant dit punt niet voor het eerst in cassatie kan aansnijden. Het betreft hier een kwestie, ter beoordeling waarvan men de feiten moet bestuderen en waarderen.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,