De Rechtbank is van oordeel dat [eiser] in en door de litigieuze opzegging niet is te kort gedaan: zijn ontslag houdt immers geen verband met diens ziekte en hij is in staat gesteld de volledige opzeggingstermijn voor het vinden van ander werk te benutten.
De Rechtbank leest art. 1639h, lid 3 BW als een bepaling die zich keert tegen opzegging wegens ziekte van de werknemer. Eiser tot cassatie stelt zich daartegenover op het standpunt dat het artikellid de opzegging tijdens ziekte als zodanig met nietigheid bedreigt.
Naar het mij voorkomt, leest de Rechtbank in art. 1639h, lid 3 BW iets anders dan er staat en miskent zij de ratio van het artikellid.
Het wetsontwerp van 1948, dat eerst in 1953 tot wet werd verheven, volgde de wens uitgesproken in het rapport van de Stichting van den Arbeid, ontslag tijdens ziekte uit te sluiten. De in het nieuwe tweede lid van art. 1639h opgenomen voorziening werd aangeduid als een voorziening 'omtrent verbod van ontslag tijdens ziekte van de arbeider' (memorie van toelichting, blz. 7).
De grond voor dit ontslagverbod is blijkens deze memorie van toelichting op de wet van 17 december 1953, Stbl. 619, gelegen in ‘bescherming van de arbeider’ (blz. 3), een bescherming die met name geldt ‘voor de tijd dat de arbeider verhinderd is te werken. Nadat de arbeider weder in zijn werk is teruggekeerd moeten de gewone regelen gelden’ (blz. 7).
De wetgever heeft de werknemer willen hoeden voor ontslag tijdens ziekte en mitsdien de werkgever voorgeschreven van opzegging af te zien zolang de ziekte — binnen de tweejaarslimiet — voortduurt.
Levenbach omschreef de strekking van de bescherming van de werknemer tijdens de ziekte onder Wet van 1953 aldus:
‘’Deze strekking is ….. psychologisch om de arbeider op zijn ziekbed een onverwacht ontslag en onzekerheid daarover te besparen en sociaal om een werkgelegenheid, die anders zou zijn blijven bestaan, niet wegens deze verhindering voor de arbeider verloren te doen gaan’’ (Het nieuwe burgerlijkrechtelijke ontslagrecht, blz. 28).
Van der Grinten schrijft over het huidige art. 1639h als volgt:
‘’Omtrent de geoorloofdheid van de opzegging geeft artikel 1639h een wat merkwaardige regeling. In deze regeling zijn twee voorzieningen te onderscheiden. Vooreerst is bepaald, dat de werkgever niet kan opzeggen wegens huwelijk en wegens bevalling.
Huwelijk en bevalling kunnen derhalve geen grond voor opzegging zijn. Dit is in het kader van het B.W. merkwaardig, omdat de opzegging wettelijk niet aan een grond is gebonden. In een procedure waarin de arbeider nietigheid van de opzegging stelt, zal hij moeten aantonen dat de opzegging wegens huwelijk of zwangerschap heeft plaatsgevonden. De tweede voorziening houdt in, dat de werkgever de dienstbetrekking niet rechtsgeldig kan opzeggen tijdens ziekte, tijdens militaire dienst en tijdens zwangerschap en de daarop volgende periode’’ (Arbeidsovereenkomstenrecht 13e druk, blz. 187).
Het moge zo zijn dat de onder voorbehoud van herstel gedane opzegging de werknemer niet van zijn wettelijke termijn berooft, maar hij wordt wel (reeds) tijdens zijn arbeidsongeschiktheid wegens ziekte geconfronteerd met de(ze) opzegging.
Van der Grinten, t.a.p. blz. 189–190 is van mening dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat gedurende de in de wet genoemde tijdvakken waarbinnen opzegging niet geoorloofd is, aan de directeur van het GAB toestemming tot beëindiging van de dienstbetrekking kan worden gevraagd en worden verkregen, maar dat de opzegging eerst zal kunnen plaatsvinden na afloop van de wettelijke tijdvakken.
De vraagstelling waarom opzegging onder voorbehoud van beterschap niet zou kunnen leiden tot een rechtsgeldige beëindiging van de dienstbetrekking als opzegging onder voorbehoud van toestemming van de directeur van het GAB dat wel kan (vgl. vonnis Rb blz. 5), miskent m.i. het kwalitatief verschil in situatie, zoals dat reeds onder de wet van 1953 in arrest HR 23 november 1956, NJ 1957, 4 tot uitdrukking is gebracht.
In genoemd arrest verstond de HR het tot de werkgever gerichte verbod van art. 1639h, lid 2 BW om op te zeggen gedurende de tijd dat de arbeider ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, aldus
‘’dat niet tot een rechtmatige beëindiging kan leiden de aanzegging van het ontslag, wanneer, ook al heeft de aanzegging vóór de ziekte plaatsgehad, de toestemming tot beëindiging der arbeidsverhouding pas tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte ter kennis van den werknemer wordt gebracht’’.
Vgl. over dit arrest o.m. Naber, Ontslagrecht in Nederland, tweede druk 1983, blz. 81 en Van der Grinten, t.a.p. blz. 188.
In een ander arrest van de HR, t.w. dat van 23 januari 1981, NJ 1981, 284 vindt de conversie haar grens daar, waar deze omzetting gelet op de gevolgen daarvan, jegens de werknemer onredelijk zou zijn. De oriëntatie op de slotzinsnede van art. 3.2.8. Ontw. NBW is onmiskenbaar. Vgl. ook Rb. Middelburg 21 nov. 1984, Praktijkgids 1984, blz. 677–681.
Dezelfde maatstaf wordt gehanteerd in Arbeidsovereenkomst, losbladig, onder het hoofd Conversie en ontslagverboden, aantekening 5 op art. 1639g BW, waar de auteurs De Jong en Tonkens-Gerkema als hun mening te kennen geven:
‘’dat conversie niet is toegestaan wanneer op het moment dat de arbeider kennis krijgt van de ontslagvergunning een opzeggings- of ontslagverbod geldt te zijnen aanzien …... Het komt ons jegens de arbeider onredelijk voor, wanneer de werkgever met een ongeldige opzegging of een ongeldig ontslag via een ontslagvergunning een doel zou kunnen bereiken, dat hij bepaald niet zou kunnen bereiken wanneer hij de ongeldige beëindigingshandeling achterwege gelaten zou hebben’’ (blz. 25).
Hoezeer de conversie een vertrouwde verschijning in (de jurisprudentie van) het ontslagrecht moge worden genoemd (vgl. o.m. de arresten HR 19 november 1948, NJ 1949, 86; HR 26 januari 1968, NJ 1968, 139; HR 12 november 1976, NJ 1977, 140; HR 23 januari 1981, NJ 1981, 284)— haar toepassing aldaar vond haar oorsprong in 's Hogen Raads interpretatie van het begrip 'beëindigen' in art. 6 BBA 1945 — het kan de bedoeling van de wetgever niet zijn dat met een beroep op conversie een wettelijk verbod krachteloos wordt gemaakt. Dit laatste zou m.i. het geval zijn als de mogelijkheid zou bestaan een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer — anders dan art. 1639h, lid 3 BW wil — wel degelijk te ontslaan, zij het met een aangepaste opzeggingstermijn.
Dat er in de praktijk gevallen voorkomen waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de bescherming die de wetgever in art. 1639h, lid 3 BW de werknemer biedt — de geachte pleiter voor verweerder in cassatie doelt daarop in zijn pleitnota onder het hoofd Practische aspecten kan m.i. niet van invloed zijn op de uitleg van genoemd artikellid. Arnold gaf blijk de juistheid van deze zienswijze te onderschrijven, toen hij de navolgende gewijzigde tekst van art. 1639h, lid 3 BW voorstelde:
‘’De werkgever kan niet opzeggen
wegensongeschiktheid van de arbeider tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid tenminste twee jaren heeft geduurd’’ (NJB 1979, blz. 226).
In aansluiting hierop laat ik nog een citaat volgen uit mevr. mr. A.M. Luttmer-Kat, Ontslagbescherming van werknemers, diss. 1985.
‘’Zo ontbreekt in het Franse en Duitse recht een voorschrift analoog aan art. 1639h lid 3 BW, waarin het de werkgever verboden wordt een zieke werknemer ontslag aan te zeggen.
Weliswaar geniet de zieke werknemer in beide rechtsstelsels gedurende korte tijd een zekere ontslagbescherming, maar opzegging om redenen die geen verband houden met de afwezigheid van ziekte blijft mogelijk.
De conclusie ….., is tweeërlei. Enerzijds voorkomt de rigoureuze Nederlandse wetgeving onzekerheid en procedures, hetgeen positief gewaardeerd kan worden. Anderzijds is de suggestie om ontslag om economische redenen tijdens ziekte niet uit te sluiten, vanuit rechtsvergelijkend oogpunt niet onredelijk te noemen’’ (blz. 1),
en verwijs ik naar Van den Heuvel. De redelijkheidstoetsing van ontslagen, diss. 1983, die het wezen van de ontslagverboden tijdens ziekte en militaire dienst in art. 1639h BW aldus typeert:
‘’dat de wetgever de vraag van de onredelijkheid van deze twee
ontslaggrondendoor een forfaitaire regeling aan de marginale toetsing door de rechter onttrok’’ (blz. 92).