ECLI:NL:PHR:1986:AC9380

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
79349
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen door een rechtspersoon en de vereiste wetenschap van de leidinggevende

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere veroordeling van de verzoeker tot cassatie door de rechtbank te Dordrecht. De rechtbank had de verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden voor verschillende feiten, maar sprak hem vrij van een aantal andere telastegelegde feiten. In hoger beroep heeft het hof te 's-Gravenhage het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde straf verlaagd tot één jaar gevangenisstraf. De verzoeker heeft in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan verboden gedragingen, zonder dat hij daarvan op de hoogte was.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor strafbaarheid op grond van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen, de leidinggevende op de hoogte moet zijn van de verboden gedragingen. De verzoeker heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van de onjuiste aangiften en dat hij slechts handtekeningen heeft geplaatst zonder verdere controle. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de wetenschap van de verzoeker kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verzoeker zelf en de omstandigheden waaronder de verboden gedragingen plaatsvonden.

De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de verzoeker van de verboden gedragingen op de hoogte was en dat de klacht van de verzoeker niet voldoende is onderbouwd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere uitspraak van het hof, waarmee de veroordeling van de verzoeker in stand blijft.

Conclusie

A.T.
Nr. 79.349
Zitting 8 april 1986
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
1. De rechtbank te Dordrecht heeft de verzoeker tot cassatie wegens de hem bij inleidende dagvaarding onder 1 t/m 5 telastegelegde feiten veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van één jaar en zes maanden en hem vrij gesproken van het hem bij die dagvaarding onder 6 telastegelegde.
2. In hoger beroep heeft het hof te ’s-Gravenhage bij arrest van 13 mei 1985 het vonnis van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met verbetering en overigens met overneming van gronden bevestigd behoudens wat de opgelegde straf betreft (die verlaagd werd tot één jaar gevangenisstraf) èn wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde, die kwam te luiden:
ad 1 en 2:
“valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, meermalen gepleegd”,
ad 3:
“opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 eerst lid van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”,
ad 4:
“valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”,
ad 5:
“opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”.
3. Kennelijk heeft het hof geoordeeld, dat de vrijspraak terzake van het onder 6 telastegelegde niet aan zijn oordeel was onderworpen, hoewel ook de officier van justitie van het vonnis in hoger beroep was gegaan. Ik meen dat het hof uit de houding van het O.M. ter zitting heeft kunnen opmaken, dat het O.M.-appel niet gericht was tegen de vrijspraak.
4. Het in cassatie bij schriftuur van 28 februari 1986 aangevoerde middel (de schriftuur van 31 januari 1986 werd ingetrokken) houdt het betoog in, dat het hof – mede door overneming van gronden uit het vonnis der rechtbank – bewezen heeft verklaard, dat de verzoeker feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, hoewel het hof daartoe met name met betrekking tot de onder 3, 4 en 5 bewezenverklaarde niet kòn besluiten, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon voortvloeien dat de verzoeker van de gedragingen, waarbij hij feitelijk leiding gaf, op de hoogte was.
5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd:
Met name de onder 3, 4 en 5 bewezen verklaarde feiten werden gepleegd zonder dat requirant wetenschap had van het feit dat de rechtspersoon [A] daarmee in strijd handelde met het bepaalde in strafwetgeving [1] ). Bijvoorbeeld uit de wetenschap van requirant dat binnen het [A] -bedrijf personen tegen salarisbetaling werkzaam waren die gelijktijdig uitkeringen ontvingen kan niet worden geconcludeerd dat hij noodzakelijkerwijs bekend diende te zijn met de onjuiste inhoud van de aangifte loonbelasting danwel omzetbelasting …. Uit de gebezigde bewijsmiddelen mag echter geen nadere betrokkenheid worden afgeleid dan dat requirant met name waar het de aangifte omzetbelasting en loonbelasting betrof in opdracht van U zonder enige nadere controlemogelijkheid een handtekening te plaatsen.
6. Dat men om ingevolge art. 51 lid 2 onder 2e Sr. Strafbaar te zijn wegens feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging, daarvan – van die gedraging – op de hoogte moet zijn, volgt – voor zover het al niet vanzelfsprekend is – uit HR 20 november 1984 NJ 1985, 355 en dat zulks niet mag worden uitgebreid tot op de hoogte kunnen of behoren te zijn uit HR 19 november 1985 nr. 1660 (NJB1. 1986, afl. 3 nr. 15, blz. 110).
7. Ik meen dat ik kan volstaan met te bezien of het hof met betrekking tot het onder 3, 4 en 5 telastegelegde tot het oordeel kon komen, dat de verzoeker van de verboden gedragingen op de hoogte was. De klacht is niet voldoende aangedrongen waar het gaat over het onder 1 en 2 telastegelegde. Ambtshalve zie ik hier voor de Hoge Raad evenmin een taak weggelegd.
8.1 Wat betreft
het feit onder 3(facturen van [B] voor door dat bedrijf op basis van een aanneemsom voor [A] uitgevoerde werkzaamheden) het volgende.
8.2 Dat de verzoeker ervan op de hoogte was, dat door [A] van facturen met gefingeerde werkzaamheden gebruik werd gemaakt, kon het hof (evenals de rechtbank) afleiden uit de omstandigheid dat de verzoeker, die in [A] de positie in nam geschetst in 8.1.3-8.1.5 van het vonnis van de rechtbank, voorts onder 8.1.38 heeft verklaard, dat hij een aantal opdrachten aan [B] zelf heeft ondertekend.
8.3 Zijn opmerking dat er door [B] wel “bij ons” gewerkt is, maar niet voor een bedrag van 2,7 miljoen heeft het hof m.i., in het kader van de overige hiervoor aangeduide verklaringen en de verklaringen van [betrokkene 2] onder 8.1.39 (er op neerkomende dat de [B] facturen allemaal valselijk zijn opgemaakt) zo kunnen begrijpen, dat de verzoeker van de valsheid van de facturen op de hoogte was.
9. Met betrekking tot het
onder 4telastegelegde, de bewezenverklaard, (het opnemen van te weinig werknemers in de verzamelloonstaat) kon het hof de wetenschap van de verzoeker afleiden uit de bewijsmiddelen met name uit de verklaring van de verzoeker als in het rechtbankvonnis opgenomen onder 8.1.43 mede gelet op zijn onder bewijsmiddel 8.1.3 en 8.1.4 opgenomen verklaring omtrent zijn bemoeienis met al dan niet “zwarte” werknemers, en zijn wijze van functioneren dienaangaande.
10.1 Tenslotte inzake punt 5. Dit gaat over het opzettelijk onjuist doen van opgaven voor de omzetbelasting en loonbelasting (A en B).
10.2 Ik ben van mening, dat uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de verzoeker van het opzettelijk onjuist doen van die opgaven op de hoogte was.
10.3 Hij wist immers dat er bij [A] “zwart” gewerkt werd (vonnis 8.1.46 onder b). Hij heeft de aangifte voor de loonbelasting ten dele zelf ondertekend, en wat de kwartaal aangifte voor de omzetbelasting betreft, deze stonden deels te zijnen name, waaruit het hof – mede gelet op het feit dat àls de aangifte voor de loonbelasting opzettelijk onjuist waren opgesteld die voor de omzetbelasting ook onjuiste opgaven moeten vermelden – heeft kunnen opmaken, dat de verzoeker ook op dit punt van de strafbare handelingen op de hoogte was.
11. Daarbij zou ik willen opmerken, aantekenende dat het
formelebewijs van verzoekers wetenschap met name met betrekking tot punt 3, m.i. maar juist de toets der kritiek kan doorstaan, dat de eis dat wie leiding geeft van de verboden gedraging op de hoogte moet zijn, redelijkerwijs zo zal moeten worden uitgelegd, dat hij weet heeft dat deze verkeerde gedragslijn wordt gevolg of pleegt te worden gevolgd in de periode waar het over gaat. Zou men als eis stellen, dat hij van
elkeverschrijving of onjuiste opgave binnen een groot geheel concreet op de hoogte is, dat zou praktisch de strafbaarheid van leidinggevende personen in grote en zeer grote bedrijven en ook in kleinere waar voortdurend (en ik zou bijna zeggen: alléén maar) geknoied wordt, worden opgeheven.
12. Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Voor zover dit een beroep inhoudt op verontschuldigbare rechtsdwaling faalt dit beroep. Dat de verzoeker, op de hoogte van de aanwezigheid van zwartwerkers, de aannemelijke kans op de koop toe nam, dat er met op de opgaven voor loon- en omzetbelasting, die hij soms zelf ondertekende geknoeid werd, lijkt ook niet twijfelachtig.