Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Bij uitspraak van 10 december 1985, die werd voorafgegaan door een tussenuitspraak van 21 november 1985, heeft de rechtbank te Roermond toelaatbaar verklaard de uitlevering van de verzoeker tot cassatie aan de Republiek Italië ter vervolging wegens de feiten in het mandato di cattura van 17 mei 1985 omschreven onder a, b — met uitzondering voor wat betreft het in bezit hebben van oorlogswapens — en c, met ontoelaatbaarverklaring voor het overige.
2. Tegen de uitspraak van 10 december 1985 heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Bij schriftuur zijn vier middelen van cassatie voorgesteld (of één middel met vier onderdelen).
3. Het eerste (onderdeel van het) middel richt zich tegen de vaststelling in de processen-verbaal van 3 en 31 oktober en van 7 en 26 november 1985, dat
al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen door voornoemde tolk is vertolkt
omdat op die zittingen tevens ten bezware van de opgeëiste persoon gesproken of voorgelezen is zonder dat zulks als betreffende zijn verhoor kan worden aangemerkt.
4. Ik acht de klacht ondeugdelijk omdat de uitdrukking ‘’betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon’’ door de rechtbank is gebezigd in de ruime zin, die daaraan wel meer wordt gehecht: de mondelinge behandeling in al haar aspecten.
5. De omstreden passage wordt in het proces-verbaal van 3 oktober 1985 gevolgd door de vaststelling:
Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar aangezien de behandeling van de zaak met gesloten deuren door de opgeëiste persoon en zijn raadsman niet wordt verlangd,
waaruit blijkt dat het verhoor van de opgeëiste persoon en de (mondelinge) behandeling van de zaak door de rechtbank worden vereenzelvigd.
6. Het tweede (onderdeel van het) middel houdt de klacht in dat de rechtbank, de uitlevering ten dele toelaatbaar verklarend, zich daarbij bewogen heeft buiten de vordering van de officier van justitie.
7. De officier van justitie vordert echter niet uitlevering (ter vervolging) wegens bepaalde feiten, maar het in behandeling nemen van het door de Republiek Italië gedane verzoek tot uitlevering.
8. Nu in dat verzoek, als gecorrigeerd gelezen, ook uitlevering wordt gevraagd voor de feiten, waarvan in de vordering van de officier van justitie volgens de verdediging géén melding wordt gemaakt, kon de rechtbank ook in die in de vordering niet of niet duidelijk vermelde gevallen uitspraak doen en de uitlevering toelaatbaar verklaren. Zie met name HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318, na welk arrest HR 22 juli 1974, NJ 1974, 501 volgens mijn ambtgenoot Remmelink ‘’niet veel meer voorstelt’’.
9. Het vorenstaande geldt te meer nu de officier van justitie in zijn vordering de in het verzoekschrift tot uitlevering vermelde feiten opsomt — zij het in de onjuiste vertaling van het laatste gedeelte onder a die tot een onjuiste kwalificatie heeft geleid en daaraan zelf rechtsbeschouwingen verbindt, die de verzoekende Staat niet regarderen en haar recht om op het verzoek uitspraak te krijgen niet dienen te belemmeren.
10. De klacht treft géén doel.
11. Het derde (onderdeel van het) middel heb ik onder 6–10 reeds mede besproken. De klacht dient, dunkt mij, te worden verworpen.
12. Het vierde (onderdeel van het) middel klaagt erover dat de omschrijving sub a van hetgeen ter zake waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, een onvoldoende feitelijke opgave is. Niet duidelijk is volgens de klacht of de opgave medeplegen van moord c.q. doodslag en poging tot medeplegen van moord c.q. doodslag inhoudt dan wel telkens medeplichtigheid.
13. Naar het mij voorkomt kon de rechtbank de opgave zo begrijpen als zij heeft gedaan, namelijk als weergevende dat verzoeker samen met de andere in die opgave genoemde persoon na deelgenomen te hebben aan voorbereidingshandelingen óók de uitvoeringshandelingen mede heeft gepleegd, nu in het verzoek tot uitlevering van
dezeopgeëiste persoon ook art. 110 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht wordt aangehaald en dat artikel betreft het mede- of samenplegen van ‘’the same offence’’. Dat de kwalificatie medeplegen van moord tengevolge heeft dat de Minister van Justitie op grond van art. 8 Uitleveringswet en art. 11 van het Europees Uitleveringsverdrag, alvorens de uitlevering te bewerkstelligen, waarborgen zal eisen dat ‘’the death penalty will not be carried out’’ kan aan deze kwalificatie-keuze van de rechtbank niet in de weg staan.
14. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,