In middel II wordt aangevoerd, dat de (bewezenverklaarde) telastelegging inzake de chantage (requirant dreigde aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te verklaren dat de vrouw zwart werkte; R.) spreekt over een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, welke de benadeelde vrouw zou ontvangen van voormelde dienst. Dat zou niet kunnen, want de WW-uitkering wordt betaald door de bedrijfsverenigingen. Op zichzelf is deze grief juist. Ik neem echter aan, dat deze term die mij bovendien niet essentieel lijkt voor de telastelegging (zie hierover verderop) door de rechters niet in technische zin is opgevat, maar als de aanduiding van een (materiële) wet betrekking hebbende op werkloosheid, krachtens welke de vrouw een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst kreeg. Bedoeld zal hier vermoedelijk zijn de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, te vinden in S en J-ed. 6 II, zevende druk, p. 315. Het is een regeling gebaseerd op de Algemene Bijstandswet, als hiervóór wordt voorgesteld.
In middel III wordt onder a aangevoerd, dat de rechters requirant hadden moeten ontslaan van rechtsvervolging, nu in de bewezenverklaring van het sub 1 telastegelegde de woorden ‘’en onvervalst’’ ontbreken. Deze grief bespraken wij in ander verband al hiervóór, en kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
Onder b wordt gesteld, dat het HMG ten onrechte voor het bewijs van feit 1 heeft gebezigd een passage uit de ter terechtzitting door requirant afgelegde verklaring, dat hij (kort gezegd) na het plegen van de valsheid twee keer geld van de rekening van de vrouw heeft opgenomen. Die verklaring zou niet redengevend voor het bewijs van de valsheid zijn. Ik zie dat niet in. Het is immers evident dat aan gebeurtenissen, die zich post factum hebben voorgedaan bewijs kan worden ontleend.
Ditzelfde geldt ook voor het bezwaar dat requirant maakt tegen het gebruik voor het bewijs van een verklaring voor het HMG afgelegd door de benadeelde vrouw.
In middel IV wordt wederom geklaagd over de omstandigheid, dat ten onrechte bewezen zou zijn, dat zij van de Gemeentelijke Sociale Dienst een uitkering ingevolge de WW genoot. Dit punt bespraken wij reeds in ander verband hiervoor. Het middel faalt mitsdien.
In middel V wordt erover geklaagd, dat het HMG nagelaten heeft te responderen op het verweer, dat de vrouw niet een WW, maar een RWW-uitkering genoot. Het komt mij voor, dat deze grief niet tot cassatie hoeft te leiden, aangezien (daargelaten dat het HMG ‘’WW’’ anders zal hebben opgevat; zie hiervóór) dit onderdeel niet als essentieel voor deze telastelegging is te beschouwen (het gaat er immers slechts om, dat de vrouw een uitkering kreeg). M.a.w. zou dit bestanddeel niet bewezen zijn, dan zou daarvoor een afzonderlijke vrijspraak geïndiceerd zijn. De bewezenverklaring zonder dit onderdeel zou de veroordeling ook dragen. Voor de stelling, dat het hier een bijkomstigheid betreft verwijs ik o.m. naar HR 10 april 1984, NJ 1984, no. 768 en 22 november 1983, NJ 1984, no 805.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.