21.2Dat lijkt het standpunt van [verweerster] te ondersteunen.
22. In het Voorlopig Verslag van de vaste commissie van justitie, Eerste Kamer 79/80 - 15.666 stuk nr. 45, p. 4, 2e alinea wordt echter de volgende opmerking gemaakt:
"In art. 1626 lid 3, eerste zin BW .... wordt bepaald dat de rechter de huurprijs nader vaststelt als deze "niet meer" overeenstemt met etc. etc. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat consequenties verbonden kunnen worden aan de eventuele omstandigheid, dat de huurprijs nimmer overeengestemd heeft met die van de vergelijkbare panden (....) Hoe wordt dat na invoeging van de thans voorliggende toevoegingen?"
23. Het antwoord van de Minister (stuk nr. 45a, p. 3) munt niet door helderheid uit, maar loopt toch vooruit op de beschikking van de Hoge Raad van 21 november 1980:
"Het lijkt ons overigens dat te zeer een letterlijke interpretatie zou worden gevolgd indien aan het woord "meer" een bijzondere betekenis zou worden gehecht."
24. Als dan uiteindelijk toch, niet bij de wet van 19 maart 1980 maar bij die van 4 juni 1981, dus na 21 november 1980 het woordje "meer" wordt geschrapt luidt het argument:
"Om twijfel op dit punt uit te sluiten, wordt in het wetsontwerp het woord "meer" geschrapt."
25. Ik kan het niet anders zien dan dat de twijfel die moest worden uitgesloten die was ingevolge welke het onzeker was of huurprijzen, die van de aanvang af hoger/lager waren dan van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, na 5 jaar of bij de verlenging van rechtswege van de huurovereenkomst, ook en desnoods alleen op die grond, getoetst aan het criterium van art. 1626 lid 3 BW, konden worden verhoogd of verlaagd. Zover ik zie kan weglating van dat woord "meer" geen andere twijfels wegnemen.
26. Ik meen dus dat [verzoekster] gelijk heeft waar zij in de schriftuur, blz. 5 onder c vaststelt welke de betekenis van deze wetswijziging is, beter gezegd: welke interpretatie zij buiten twijfel wil stellen.
27. En ik meen ook dat die wijziging zeker na de beschikking van de Hoge Raad van 21 november 1980, niet meer, zoals namens [verweerster] is betoogd (verweerschrift in cassatie, blz. 8 onderaan), als fundamenteel viel te beschouwen.
28. Ik wijs voorts op het daarmee overeenstemmend oordeel van W.A.P. Smit, Huurrecht bedrijfsruimten, 3e herziene druk, 1983, blz. 121. Ook HR 13 mei 1983 NJ 1983, 713, vaststellende dat derhalve
"voldoende is .... dat een der pp. zich ten tijde van de verlenging niet meer kan verenigen met de huurprijs zoals die ingevolge de huurovereenkomst van de tweede huurtermijn zal gelden en de ander niet bereid is in een wijziging toe te stemmen",
wijst in de richting van de niet-restrictieve interpretatie van deze wetstekst.
29. Wie - dat is de consekwentie van deze opvatting - bedrijfsruimte te duur inhuurt, uit begeerte er zich van meester te maken, zal van dat standpunt de eerste vijf jaren de gevolgen zonder meer moeten ondergaan. Daarna - in het volgende lustrum - kan hij blijven huren voor een "objectieve" huurprijs, tenzij hij de overeenkomst voor een bepaalde tijd van langer dan vijf jaar is aangegaan.
30. Is dat redelijk? Ten aanzien van woonruimte heeft de Hoge Raad daarop bevestigend geantwoord. Helaas ging het in 1980 niet over een geval waarin iemand, die erg omhoog zat om woonruimte, in arrenmoede instemde met een vergelijkenderwijs (veel) te hoge huur maar over iemand die naar men zei, de woning voor te
lageprijs had gehuurd.
31. Het was dus een zakelijke, niet een existentiële problematiek. Was de zaak zó gelegen, dat iemand wel moest instemmen met een veel te hoge huurprijs om (met zijn gezin) onderdak te kunnen komen, dan zou ik mij kunnen voorstellen dat het later verlagen van de huur tot een redelijk "objectief" niveau toch vanuit een andere impuls geschiedt dan wanneer een zakenman - om winst te halen - te hoge huur betaalt, die hij natuurlijk ruimschoots hoopt goed te maken als hij maar eenmaal op dit prachtige punt "zit".
32. Maar waarom zou de lage huur van een woning wel aangepast kunnen worden, en de te hoge huur van bedrijfsruimte niet, wanneer de gelegenheid tot herziening zich voordoet?
33. De rechtbank heeft in haar beschikking bijzondere nadruk gelegd op de omstandigheid dat partijen vrij zijn om zelf in hun overeenkomsten de hoogte van de huurprijs te regelen.
34. Die vrijheid is er, maar ik zie niet welke betekenis zij voor dit probleem heeft.
35. De vrij overeengekomen huurprijs van bedrijfsruimte kan - ook als die voor onbepaalde tijd is aangegaan - ingevolge art. 1632a lid 1 BW "ongeacht enig andersluidend beding" na vijf jaar worden herzien aan de hand van de criteria inzake vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse.
36. Als partijen overeenkomen dat de huurprijs gedurende de looptijd van de overeenkomst - ook al is die twintig jaar - f xxx zal bedragen kan in de huurprijs niet ingegrepen worden door tussenkomst van de rechter. Ik moet buiten beschouwing laten of
feitelijkvan iets vergelijkbaars sprake is nu het betreft een overeenkomst van vijf jaar met een optie voor dezelfde tijd terwijl in de huurovereenkomst is geregeld, dat herziening van de huurprijs na afloop van de eerste vijf jaar op de in artikel 1 lid 3 van de huurovereenkomst bepaalde wijze zal geschieden en dat de op deze wijze vast te stellen huurprijs niet lager zal mogen zijn dan die welke laatstelijk tussen partijen gold.
37. Op die bepalingen is immers in dit proces door geen der partijen een beroep gedaan. In cassatie moet - ik stelde het reeds vast - uitgangspunt zijn dat de overeenkomst na ommekomst van de geconvenieerde eerste vijf jaar, van rechtswege met vijf jaar is verlengd.
38. Dat men een ander standpunt dan hier ingenomen, ook volgens mij met kracht van argumenten kan verdedigen - zoals dit is geschied - wil ik niet ontkennen. Reeds het in deze conclusie onder 3.1 opgemerkte, bevestigt zulks. Maar al met al acht ik - om der wille van de duidelijkheid, de rechtssystematiek en de aanvaardbaarheid van de uitkomst - het door mij ingenomen standpunt wat meer te prefereren (verder ga ik niet) dan het daarmee strijdige.
39. Ik merk nog op, dat zo de beschikking van de rechtbank vernietigd wordt, de beschikking van de kantonrechter daarmee nog niet bekrachtigd kan worden, omdat vanwege [verweerster] in appèl ook nog andere - minder verstrekkende - grieven zijn opgeworpen die in de beschikking van de rechtbank onbesproken zijn gebleven.
40. Ik zou mij zeer wel kunnen voorstellen, dat de Hoge Raad in een zaak als deze compensatie van proceskosten, dan wel het achterwege laten van enige uitspraak over de kosten, redelijk zal achten.
41. Ik acht het middel in zijn primaire vorm (onjuistheid van het rechtsoordeel) gegrond en concludeer tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,