ECLI:NL:PHR:1986:AC3763

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
79477
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijk handelen en bevoegdheid tot dwingen in het strafrecht

In deze zaak gaat het om een verzoeker die door de politierechter in Utrecht is vrijgesproken van het ten laste gelegde feit van wederrechtelijke dwang, maar later door het gerechtshof in Amsterdam is veroordeeld. De verzoeker had samen met de benadeelde en diens echtgenote een feestje bezocht en was onder invloed van alcohol. Tijdens de rit naar huis dwong hij de benadeelde om de auto te verlaten door hem te bedreigen met een bierflesje. De politierechter oordeelde dat de verzoeker bevoegd was om de benadeelde te verzoeken de auto te verlaten, omdat hij aanvankelijk in de auto zat. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen de vrijspraak en het hof oordeelde dat de verzoeker niet het recht had om de benadeelde tegen diens wil de auto te laten verlaten. Het hof oordeelde dat de verzoeker in strijd handelde met de gemaakte afspraak en de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. De verzoeker werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete. In cassatie werd door de advocaat van de verzoeker betoogd dat de uitleg van het hof over het begrip 'wederrechtelijk' onjuist was. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep moest worden verworpen, omdat de verzoeker niet gerechtigd was om de benadeelde te dwingen de auto te verlaten zonder enige aanleiding.

Conclusie

na.-
Nr. 79.477
Zitting 2 september 1986
Mr. LeijtenConclusie inzake:
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
Aan de verzoeker tot cassatie werden bij inleidende dagvaarding twee strafbare feiten tenlastegelegd:
(1) dat hij [benadeelde] door bedreiging met geweld wederrechtelijk had gedwongen de door die [benadeelde] bestuurde auto tot stilstand te brengen op een vluchtstrook van de Rijksweg en die auto vervolgens te verlaten (art. 284 Sr.),
(2) dat hij vervolgens onder invloed van alcoholhoudende drank - 2,15 o/oo - die auto zelf was gaan besturen (art. 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet).
De verzoeker èn [benadeelde] en diens echtgenote waren bij een broer van [benadeelde] in Utrecht op een feestje geweest. Verzoeker had bij die gelegenheid "gedronken" en sprak met [benadeelde] af, dat deze hem in zijn, verzoekers, auto, hem door zijn werkgever ter beschikking gesteld, naar huis zou brengen, te weten naar Arnhem. Al spoedig liep het mis. Tussen Zeist- Driebergen en Maarn vatte bij de verzoeker de gedachte post, dat de auto Arnhem allang gepasseerd was. Hij werd - zo zegt hij - ontzettend bang en dwong [benadeelde] de auto stop te zetten en deze met diens echtgenote, die meereed, te verlaten, door, kort gezegd, stukgeslagen bierflesjes tegen diens nek of hals te drukken en hem toe te voegen: "Mijn auto uit". Nadat dit, begrijpelijkerwijs, gebeurd was, heeft de verzoeker zelf achter het stuur plaatsgenomen en is hij gereden naar [A] , waar hij een vriend heeft gebeld.
De politierechter in de rechtbank te Utrecht heeft bij zijn vonnis van 19 november 1984 de verzoeker vrijgesproken van het hem onder (1) telastegelegde daartoe overwegende:
"Onder I. is telastegelegd het misdrijf, strafbaar gesteld in het eerste lid van artikel 284 Wetboek van Strafrecht.
Uit de parlementaire behandeling van het voorstel tot invoering van deze bepaling blijkt duidelijk, dat met het element "wederrechtelijk" bedoeld wordt: "onbevoegdelijk". Verdachte dient onbevoegd te zijn de ander of de derde, bedoeld in dat artikel, te dwingen tot het doen, dulden of nalaten van een gedraging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is vast komen staan dat verdachte aanvankelijk meereed in de auto, die hem door zijn werkgever ter beschikking was gesteld. Verdachte moet derhalve bevoegd worden geacht een zich in die auto bevindend persoon te verzoeken en zelfs te bevelen die auto te verlaten.
Terzake van feit (2) veroordeelde de politierechter de verzoeker tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, een geldboete van zeshondergulden of twaalf dagen vervangen de hechtenis en een gedeeltijk voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van één jaar."
Tegen dat vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep aangetekend.
Uit zijn appel-memorie blijkt, dat hij dit deed omdat hij zich met de vrijspraak terzake van het feit onder (l) niet kon verenigen. De officier van justitie voerde in die memorie aan, dat de verdachte door die kapotgeslagen bierflesjes tegen de nek of de hals van [benadeelde] te drukken
"op zodanige wijze zijn woorden kracht heeft bijgezet, dat hij moet hebben beseft dat hij de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid daarmede verre overschreed;
dat derhalve naar zijn oordeel de verdachte, hoezeer deze op zichzelf bevoegd was tot het onderhavige verzoek of bevel dusdoende wederrechtelijk heeft gehandeld ...."
Bij arrest van 17 april 1985 heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de politierechter vernietigd en de verzoeker ook veroordeeld terzake van het hem onder (1) telastegelegde, na dit, anders dan de politierechter, bewezen te hebben verklaard, daartoe met name aanvoerende:
"dat het Hof echter anders dan de Politierechter in eerste aanleg het element "wederrechtelijk" wel bewezen oordeelt; dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten; dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een andere persoon; dat immers tussen verdachte en die ander, [benadeelde] , de afspraak was gemaakt, dat [benadeelde] als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het telastegelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen."
Het hof veroordeelde de verzoeker voor die twee feiten tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk en een in termijnen te betalen geldboete van duizend gulden of twintig dagen vervangende hechtenis en ontzegde hem terzake van feit (2) de rijbevoegdheid voor de tijd van negen maanden.
Tegen het arrest van het hof heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem is bij schriftuur door Mr. G. Spong, advocaat, één middel van cassatie voorgesteld en toegelicht, waarin de uitleg die het hof in de hiervoor opgenomen passage aan de term "wederrechtelijk" in art. 284 Sr., geeft, als onjuist wordt bestreden. Eigenlijk moet ik het genuanceerder uitdrukken: dat het woord "wederrechtelijk" in art. 284 Sr. betekent: "onbevoegdelijk" zijn - meen ik - politierechter, hof èn de verdediging met elkaar eens. De opvatting hieromtrent van de officier van justitie, als opgenomen in zijn appèl-memorie en hiervoor vermeld, is
nietjuist: Was er bevoegdheid om de ander - [benadeelde] - te dwingen om te stoppen en uit te stappen, dan zou de onbetamelijkheid van het middel: déze bedreiging met dit geweld, het dwingen niet wederrechtelijk maken in de zin van: zonder daartoe bestaande bevoegdheid. Een moeder dwingt haar minderjarige dochter niet uit te gaan (iets niet te doen) door haar te bedreigen haar anders een pak slaag te geven, of erger. Dan is er sprake van dwingen door bedreiging met geweld maar er wordt niet zonder bevoegdheid gedwongen. Het gaat er dus om of de verzoeker onder de gegeven omstandigheden bevoegd was [benadeelde] te dwingen om te stoppen en de auto te verlaten (aldus ook Noyon- Langemeijer-Remmelink, art. 284 Sr., aant. 2).
Ik ben het zonder enige aarzeling met het hof eens. Daarbij is van belang, dat het hof - anders dan de steller van de schriftuur doet – de afspraak tussen partijen vooropstelt en de te dien aanzien door verzoeker gepleegde onregelmatigheid, niet allereerst het onbehoorlijke van verzoekers gedrag als zodanig.
Twee voorbeelden dringen zich op: de afspraak gold niet een tochtje van Utrecht naar Arnhem, maar - desnoods met een kameel - van een noordelijk punt van de Sahara naar een zuidelijk.
Of: de eigenaar die zijn huis verhuurd heeft (ook een afspraak of overeenkomst) dwingt tijdens de huurperiode de huurder het huis te verlaten omdat hij hem anders dood zal schieten.
Ingevolge de overeenkomst of afspraak bestaat er geen bevoegdheid om tussentijds een ander te dwingen (dus "tegen diens wil") auto, kameel of huis te verlaten zonder dat daartoe enige aanleiding bestond.
Het feit dat verzoeker over de auto van zijn werkgever als heer en meester mocht beschikken, bracht mee, dat hij met [benadeelde] mocht afspreken dat deze als chauffeur hem, daar hij zelf "onbekwaam" was van Utrecht naar Arnhem zou vervoeren maar niet dat hij [benadeelde] samen met diens echtgenote onder vervaarlijke bedreigingen in strijd met die afspraak, en zonder enige (redelijke) aanleiding mocht dwingen nog niet halverwege de route de auto te verlaten en in de berm achter te blijven. De verzoeker heeft [benadeelde] daartoe m.i. gedwongen "zonder daartoe gerechtigd te zijn". Zover ik zie kan het beroep op Riphagen, Tijdschrift van Strafrecht, 1931, blz. 138 e.v. en D. Vermunt: Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, diss. 1984, blz. 175 e.v., daar niets aan veranderen. Strijd met een objectiefrechtelijke wetsbepaling - "strijd met het recht" - wordt niet vereist.
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,