Conclusie
Feiten en procesverloop
Subonderdeel 1abevat een motiveringsklacht die niet opgaat. De rechtbank heeft, in haar behandeling van appelgrief 1, kennelijk bedoeld dat [eiser] op zaterdag 1 mei 1982 wist dat [betrokkene 1] een medewerker van [verweerster] was. Dat heeft de rechtbank kunnen afleiden uit de geciteerde verklaring van [eiser] ter comparitie. Aannemelijk is dat de rechtbank daarbij mede in aanmerking heeft genomen dat [eiser] zich rechtstreeks tot [betrokkene 1] richtte: ‘’...
je(onderstreping door mij; F.) bekijkt het maar ...’’, en niet zei: ‘’...
ze(de leiding van [verweerster] ) bekijken het maar ...’’. Het door het subonderdeel aangevallen oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
a. Het ging er niet om of [eiser] werkelijk
wildeopzeggen, maar of hij een daartoe strekkende verklaring heeft gericht tot zijn werkgever [verweerster] (en niet tot iemand anders). Dat laatste is door de kantonrechter bewezen verklaard en de tegen die bewezenverklaring gerichte appelgrief 1 is door de rechtbank verworpen.
ais echter ook een antwoord noodzakelijk op de vraag (
c) of [verweerster] [eiser] mocht houden aan diens verklaring tot beëindiging van de dienstbetrekking. Daarbij dient er, naar mijn mening, gelet op het vorenstaande in cassatie van uit gegaan te worden dat [eiser] 's voormelde verklaring niet met zijn wil overeenstemde.
caan de orde, en
subonderdeel 1cen
onderdeel 3van het cassatiemiddel vatten dezelfde draad op.
cin bevestigende zin. Zij is van oordeel dat ‘’ [verweerster] (….) haar gevolgtrekking mocht maken’’, d.w.z. [eiser] mocht houden aan zijn verklaringen en gedrag op 1 mei 1982. Daarbij mocht [verweerster] , volgens de kennelijke opvatting van de rechtbank, een afwachtende houding aannemen.
zonder nader onderzoekmocht opvatten als een vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Ik moge verwijzen naar de conclusie voor HR 14 januari 1983, NJ 1983, 457 (PAS), p. 1446–1447, met gegevens. De bedoeling tot vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking door de werknemer mag, gelet op de ernstige gevolgen voor laatstgenoemde, door de werkgever in situaties als de onderhavige niet te gauw worden aangenomen. [eiser] , ca. 7 1/2 jaar in dienst van [verweerster] zonder eerder tot klachten aanleiding gegeven te hebben, komt na een zeer vermoeiende werkweek op een zaterdag terug in het bedrijf van zijn werkgever en merkt dat die de gemaakte afspraak over vervoer naar huis niet nagekomen is. Daarover laat hij in telefoongesprekken met twee van zijn superieuren, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , zijn boosheid merken, echter zonder daarbij iets te zeggen in de richting van beëindiging van de dienstbetrekking. Dat laatste doet hij vervolgens
wèlaan het adres van een collega van genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , genaamd [betrokkene 1] , die zich die zaterdag ook in de bedrijfsgebouwen van [verweerster] bevindt. Hij haalt zijn spullen uit zijn auto en vertrekt.
subonderdeel 1cbetoogt, niet heeft vastgesteld dat [eiser] verplicht was zich op maandag 3 mei 1982 te melden voor werkhervatting. Daarbij is niet zonder betekenis, dat dat melden ook volgens [verweerster]
telefonischmocht gebeuren (memorie van antwoord in hoger beroep, p. 3 sub b). Het was voor [verweerster] , die op zaterdag 1 mei al wist dat [eiser] zijn werk had afgemaakt — en dus in beginsel beschikbaar was voor een nieuwe opdracht — een kleine moeite om — hetgeen volgens [eiser] (conclusie na enquête in eerste aanleg, p. 4–5) ook wel placht te gebeuren — zelf het initiatief te nemen, [eiser] maandag 3 of dinsdag 4 mei op te bellen en hem te vragen of hij inderdaad ontslag had genomen dan wel weer aan het werk wilde gaan. Het komt er eigenlijk op neer dat [eiser] en [verweerster] op 3 en 4 mei op elkaars telefoontje hebben zitten wachten. Naar mijn mening had [verweerster] niet, zonder eerst zelf (te trachten) [eiser] op te bellen, mogen aannemen dat [eiser] zelf ontslag heeft willen nemen. Omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid van [verweerster] niet kon worden gevergd enig initiatief van dien aard te nemen, zijn niet gesteld of gebleken. Tot een afweging van de omstandigheden van het geval, zoals bedoeld in HR 22 april 1983, NJ 1983, 667, r.o. 3.2, is het in het vonnis van de rechtbank niet gekomen.
heeftdus het gedrag van [eiser] op 1 mei 1982 niet uitgelegd als vrijwillige beëindiging. Welnu, dan
mochtzij het niet-opbellen door [eiser] op 3 en 4 mei in de gegeven situatie evenmin als zodanig uitleggen. Omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn door de rechtbank niet vastgesteld. De rechtbank heeft, naar het mij toeschijnt, zich gebaseerd op een verkeerde rechtsopvatting (zie NJ 1983, p. 1446 rechts, sub 4) en/of haar beslissing gebrekkig gemotiveerd.
subonderdeel 1cen
onderdeel 3gesignaleerde) tekortkomingen zich hier daadwerkelijk voordoet, resp. voordoen. Zie de toepassing van deze ‘’antikies’’-methode in HR 28 juni 1985, NJ 1986, 356 (MS), r.o. 3.3.