2.1. Het Hof heeft overwogen ‘’
ten aanzien van het recht’’, onder 8, blz. 4 v.):
‘’De Staat heeft ... betoogd dat een vordering uit onrechtmatige daad niet toelaatbaar is omdat dit niet strookt met de inhoud, de strekking en het stelsel van de belastingwetgeving ... Ook al is het in het belastingrecht communis opinio dat schadevergoeding op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek bij een ten gevolge van een onjuiste interpretatie van de wet opgelegde heffing uitgesloten is, dan nog (enz.). Het kan redelijk zijn de uitvoerende macht een zekere marge te gunnen bij de toepassing en interpretatie van voorschriften ... Waar twijfel over de interpretatie van feiten, omstandigheden en de inhoud van een regel altijd mogelijk is, is het redelijk dat de uitvoerende macht — uitgezonderd in geval van kwade trouw of ernstige zorgeloosheid — bij fouten niet zonder meer aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen.’’
2.2. Aldus geëxcerpeerd, geeft de overweging het uitgangspunt van het middelonderdeel aan, welk uitgangspunt door de Curatoren niet of nauwelijks wordt bestreden. Ik meen evenwel aan de beoordeling van het middelonderdeel niet toe te kunnen komen zonder mijn opvatting aangaande het uitgangspunt uiteen te zetten.
2.3. Het is vaste jurisprudentie van Uw Raad, dat een administratiefrechtelijke beschikking, waartegen bij een administratieve rechter beroep open staat, door de burgerlijke rechter als rechtmatig moet worden beschouwd indien dat beroep niet is ingesteld (zie laatstelijk HR 4 februari 1983, NJ 1985, 21, onder 3.2, blz. 118)
(‘’Bij die stand van zaken dient de burgerlijke rechter ervan uit te gaan dat de (beschikking) zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften.’’),
met noot M. Scheltema, onder 1, Ad a). In de Wet van 22 mei 1845, Stb. 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen (INV), is het aan deze regel ten grondslag liggende beginsel verbijzonderd in voorschriften als art. 10 INV
(‘’De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften tegen den aanslag’’)
en art. 15, lid 4, INV
(‘’Verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan nimmer gericht zijn tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag’’).
Naar het mij voorkomt, brengen deze voorschriften mede, dat de burgerlijke rechter de rechtmatigheid van belastingaanslagen aanvaardt niet alleen indien daartegen een administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, maar ongebruikt is gebleven, maar ook indien die rechtsgang nog lopende is en indien hij is beëindigd met bevestiging van de desbetreffende belastingaanslag (vergelijk HR 7 februari 1919, Weekblad van het Recht (W) 10.393, blz. 3 met noot H.d.J., inzake onverschuldigde betaling; 24 juni 1960, NJ 1960, 491, inzake onrechtmatige daad; 21 februari 1964, NJ 1964, 208 met noot N.J. Polak, inzake verificatie in faillissement; P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 3e druk door J. van Soest en J.W. van den Berge, 1984, blzz. 5 e.v.; ‘’Administratieve rechtsgangen’’, Belastingrechter, 2.1.1.5).
Daarmede is evenwel nog niets gezegd over de situatie waarin de administratiefrechtelijke rechtsgang is gevolgd en beëindigd met de vermindering van de desbetreffende belastingaanslag.
2.4. Kg. 9 april 1928, W 11.645, blz. 7, overwoog,
‘’dat de wettelijke bepalingen ... hiervan uitgaan, dat een aanslag terecht of ten onrechte kan zijn gedaan, en de belastingwetten ... een uitvoerige regeling bevatten betreffende de rechtsmiddelen welke iemand, die meent ten onrechte te zijn aangeslagen, zal kunnen aanwenden ten einde redres te verkrijgen; ... dat eischer van die rechtsmiddelen gebruik blijkt te hebben gemaakt, aangezien ... hem ingevolge een beslissing van de Kroon het onverschuldigd betaalde is gerestitueerd; ... dat eischer niet heeft gesteld, dat met die terugbetaling na voormelde beslissing onnoodig lang is gewacht, hij ... evenmin heeft gesteld dat de behandeling van zijn aanslag in beroep onnoodig lang heeft geduurd, en almede niet dat de toepassing der (wet) tegen beter weten in is geschied, alleen met de bedoeling om renteloos kasgeld of rente te verkrijgen; ... dat mitsdien ten processe geen overtreding is gebleken van een publiekrechtelijk wettelijk voorschrift, evenmin dat de betrokken ambtenaren inbreuk hebben gemaakt op een recht van den eischer of in strijd hebben gehandeld met hun rechtsplicht, een belastingaanslag op de wet is gegrond en op zichzelf geen handeling is in strijd met de goede zeden, en eischer ook geen feiten heeft gesteld waaruit zou volgen dat die ambtenaren bij den belastingaanslag niet te goeder trouw kunnen hebben gemeend dat gedaagde belastingplichtig was overeenkomstig de voorschriften der betreffende belastingwet en zij niet hebben gehandeld met die zorgvuldigheid welke hun als goede ambtenaren betaamde, zoodat van eenige schuld aan de zijde van de Staat i.c. niet de rede is; dat een opvatting van een belastingwet, omdat zij in hoogere voorziening niet wordt gedeeld, die opvatting zonder meer nog niet als iets onrechtmatigs stempelt in den zin der wet’’.
2.5. Hofstra, Inleiding tot het Nederlandse belastingrecht, 5e druk, 1980, nr. 10.5, blz. 167, schrijft:
‘’Wat de ambtenaren in de normale toepassing van de belastingwet binnen de grenzen der redelijkheid verrichten kan ... naar zijn aard geen onrechtmatige overheidsdaad vormen. ... Het opleggen van een aanslag die achteraf door inspecteur (bezwaar) of rechter (beroep) te hoog wordt geacht vormt op zichzelf derhalve geen onrechtmatige daad. ... Van een op grond van art. 1401 BW tot schadevergoeding dwingend optreden van de belastingdienst zou, afgezien uiteraard van het geval dat de wettelijke bevoegdheden worden overschreden, slechts kunnen worden gesproken indien daarvan een volstrekt onredelijk en met beginselen van behoorlijk bestuur onverenigbaar gebruik wordt gemaakt.’’
2.6. Aangezien het in situaties als de hiervóór onder 2.3, laatste al., en 2.4–5 bedoelde, in de regel gaat om de schade, geleden door het tijdelijke gemis van geld, wordt het probleem veelal versimpeld tot de vraag, of een aangeslagene recht heeft op vergoeding van interest, indien hij een belastingaanslag betaald heeft en deze na bezwaar of in beroep verminderd wordt. Het is de heersende leer in de fiscaalrechtelijke literatuur, dat er geen wettelijk voorschrift is dat een dergelijk recht zou geven, dat een dergelijk voorschrift er ook niet zou kunnen komen zonder een spiegelbeeldige regeling voor de late inning door de fiscus van hetgeen hem naar materieel recht al eerder toekwam, en dat de lacune niet zeer bezwaarlijk is nu de administratieve regeling in uitstel van betaling voorziet (zie Erasmus, Invordering van belastingen, 3e druk, 1978, blz. 112 v.; ‘’Het Invorderingsrecht van de fiscus’’, Editie Vakstudie Belastingwetgeving (EVB), art. 3 INV, aant. 13b; vergelijk Hofstra, t.a.p.). Naar EVB, t.a.p., blz. 210, meldt,
‘’is ... in een enkel geval, waarin duidelijk van een verwijtbare handeling aan de zijde van de Administratie sprake was, wel eens een vergoeding wegens rentederving toegekend’’
(zie voor nadere gegevens V-N 23 november 1986, blz. 2360, punt 35).
2.7. Hoewel de hiervóór onder 2.4.6 weergegeven jurisprudentie en literatuur, evenals de hiervoor onder 2.1 geëxcerpeerde overweging van het hof, naar toonzetting de autonomie van het belastingrecht benadrukken — een na bezwaar of in beroep te hoog bevonden belastingaanslag is geen onrechtmatige daad — kan men er naar de inhoud veeleer in lezen, hetgeen voor het administratieve recht in zijn algemeenheid geldt: een na bezwaar of beroep te belastend bevonden administratiefrechtelijke beschikking kan onder omstandigheden — nl. indien voldaan is aan alle elementen die naar stellig recht in art. 1401 BW besloten zijn — wel degelijk een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad zijn.
2.8. Dienaangaande citeer ik uit ‘’Administratieve rechtsgangen’’, Algemeen deel (P.J.J. van Buuren):
‘’1.8.4.2. ... Om in een vordering gegrond op art. 1401 BW na een in de administratieve rechtsgang verkregen vernietiging te kunnen slagen, zal voldaan moeten zijn aan de normale vereisten voor aansprakelijkheid op grond van art. 1401 BW, zoals onrechtmatigheid, schuld (van het overheidsorgaan), causaal verband en schade. ...
1.8.4.3. ... M.i. bieden (de) arresten (laatstelijk HR 30 januari 1981, NJ 1982, 55) argumenten voor de stelling dat een overheidsorgaan in het algemeen schuld treft indien het vóór het nemen van zijn beslissing uitdrukkelijk is geconfronteerd met een andere zienswijze op de betekenis van of de toepasselijkheid van de van belang zijnde wettelijke voorschriften. En dat zal dikwijls het geval zijn indien voorafgaand aan het beroep op de administratieve rechter ... de beslissing op een bezwaarschrift ... genomen werd.’’
De door Van Buuren geanalyseerde jurisprudentie is voortgezet in HR 24 februari 1984, NJ 1984, 669 met noot J.A. Borman, overwegende (onder 3.6, 4e al.):
‘’Nu de gemeente ... zich ervan bewust was althans had moeten zijn dat zij met haar aanzeggingen ... afweek van een recente beslissing van de Afd. rechtspraak, en geen redenen heeft aangevoerd, waarom te verwachten zou zijn dat de Afd. rechtspraak haar bij die beslissing ingenomen standpunt zou verlaten of in dit geval anders zou oordelen, behoort de door haar ... in het leven geroepen onzekerheid voor haar rekening te komen.’’
(zie voor beschouwingen en gegevens de conclusie van mijn ambtgenoot Franx, onder 2). Borman annoteert (onder 2, blz. 2304):
‘’Aansprakelijkheid voor de gevolgen van haast niet te voorkomen uitleggingsfouten bij het besturen is ... voor de administratie het schrikbeeld, niet het dragen van de consequenties van te vermijden onzorgvuldigheid.’’
2.9. Het hiervóór onder 2.3–8 gezegde samenvattend, betoog ik, dat een na bezwaar of in beroep te hoog bevonden belastingaanslag tot schadevergoeding verplicht, indien voldaan is aan alle elementen die naar stellig recht in art. 1401 BW besloten zijn. 's Hofs beperking tot kwade trouw en ernstige zorgeloosheid gaat mij te ver.
2.10. De hiervóór onder 2.1 geëxcerpeerde overweging heeft echter een keerzijde:
‘’De Staat heeft ... betoogd dat ... er geen goede grond is om verschil te maken tussen ... aanslagen die berusten op een onjuiste interpretatie door de fiscus van de belastingwetgeving, en aanslagen die berusten op een uitvoeringsregeling die in strijd is met een hogere regeling ... er (is), naar het oordeel van het hof, wel een verschil ... De wetgever behoeft zich ... slechts met de redactie van een regel bezig te houden en hij behoeft zich niet in te laten met de vaststelling van de soms ingewikkelde feiten en omstandigheden die vereist zijn voor de toepasselijkheid daarvan, en aan de produkten van die arbeid kunnen en mogen dan ook hoge eisen worden gesteld. Dit brengt mee dat, indien de wetgever enen regeling geeft die in strijd is met een bestaande regel van hogere orde, hem hiervan een verwijt gemaakt kan worden en hij, als aan de voor een onrechtmatige daad gestelde eisen is voldaan, de daardoor geleden schade diende te vergoeden.’’
2.11. HR 12 juni 1925, NJ 1925, 929, overwoog,
‘’dat ... het opkomen tegen de wettigheid van de verordening niet te scheiden is van het opkomen tegen de toepassing van de verordening op den aangeslagene, omdat de onverbindbaarheid der verordening toch slechts is de grond, waarop de aangeslagene zich richt tegen den met toepassing der verordening opgelegden aanslag; ... dat hij, die de verbindbaarheid der verordening, waarop de aanslag rust, bestrijdt, en deswege de onverschuldigdheid der belasting, waarvoor hij is aangeslagen, staande houdt, weliswaar als grond voor zijn bezwaar de ongeldigheid der verordening aanvoert, doch metterdaad zijn bezwaar tegen de wettigheid van den aanslag richt, zoodat ..., waar ... de rechter zich op grond van artikel 15 (INV) terecht onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van den aanslag, hij zich ook daarom had te onthouden van een onderzoek, of de aanslag op eene wettige verordening berust’’
(in gelijke zin HR 27 februari 1924, NJ 1924, 289; zie voorts HR 6 mei 1925, 756, inzake onverschuldigde betaling).
2.12. HR 24 januari 1969, NJ 1969, 316 met noot H. Drion, overwoog,
‘’dat de Staat onrechtmatig handelt indien een Staatssecretaris, orgaan van de Staat, door een (daad van materiële wetgeving) een verbod stelt op ... een handeling die ingevolge een bepaling van de Grondwet niet mag worden verboden; dat geen rechtsregel de toepasselijkheid van art. 1401 B.W. op de uitvaardiging van een dergelijke (regeling) uitsluit, beperkt of aan nadere vereisten onderwerpt, en ook de aard van de wetgevende functie van de overheid niet meebrengt dat art. 1401 bij onrechtmatig gebruik daarvan niet of slechts beperkt van toepassing zou kunnen zijn’’.
Drion annoteert (onder 3, blz. 884),
‘’dat een goede afbakening tussen regel (materiele wetgeving) en beschikking niet is te geven.'
Dat een als materiele wetgeving bedoelde regeling op grond van haar strijd met een hogere regeling een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad kan zijn, is ook aanvaard in HR 6 mei 1983, NJ 1984, 361 met noot M. Scheltema, inzake een Curaçaose verordening. Scheltema annoteert:
‘’Uit het arrest volgt ... wellicht, dat niet steeds het vaststellen van een onverbindende regeling een onrechtmatige daad oplevert’’.
HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360 met noot M.S., overwoog:
‘’een ... verbod ..., daartoe strekkende dat de Staat zich ... heeft te onthouden van gedragingen die op de werking van (prijzenbeschikkingen) zijn gegrond, ... is in beginsel niet ongeoorloofd. (Het) zal echter in beginsel slechts in aanmerking komen, indien de beschikking ... onmiskenbaar onverbindend is, zodat van de betrokkenen, mede in verband met de daarvan voor hen te verwachten schade, niet kan worden gevergd dat zij zich naar de voorshands onmiskenbaar onrechtmatige uitvoering daarvan richten.’’
Scheltema annoteert, dat
‘’daden van wetgeving veelal niet (meer) in een andere categorie geplaatst kunnen worden dan andere overheidsbesluiten, ... dat het onderscheid vervliegt bij wetgeving door bestuursorganen’’.
2.13. De hiervóór onder 2.11–12 weergegeven reeksen arresten maken duidelijk, dat het onderscheid tussen daden van materiele wetgeving en administratiefrechtelijke beschikkingen zoals belastingaanslagen uit een oogpunt van de kwalificatie als tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad in beginsel irrelevant is.
2.14. 's Hofs motivering, waarom het onderscheid voor de thans aanhangige zaak wel van betekenis kan zijn, overtuigt mij niet. De tabel afvalwatercoëfficiënten, behorende bij het UVR, zou welhaast gebruikt kunnen worden als een schoolvoorbeeld van een geval waarin de wetgevende Kroon zich moest ‘’inlaten met de vaststelling van soms ingewikkelde feiten en omstandigheden’’.
Vergelijkbare door de belastingrechter onverbindend bevonden daden van materiële wetgeving treft men aan in de jurisprudentie over de heffing van de gemeentelijke onroerend-goedbelastingen naar de oppervlaktemaatstaf (zie HR 18 januari 1984, BNB 1984/78 met noot Hofstra). Vergelijk voorts HR 23 januari 1985, BNB 1985/145 met noot F.W.G.M. van Brunschot (de verbindendheid van een ministeriële regeling hangt af van de verhouding tussen reiskosten binnen een afstand van 10 km en reiskosten tussen Rhoon en Rotterdam).
2.15. Uit het vorenstaande volgt, dat het middelonderdeel terecht opponeert tegen 's Hofs overweging, maar dat zulks niet tot cassatie kan leiden, nu het Hof een en ander doet uitmonden in de juiste overweging, dat de Staat, als door een daad van materiele wetgeving van een zijner organen aan de voor een onrechtmatige daad gestelde eisen is voldaan, de daardoor ontstane schade moet vergoeden.
2.16. Derhalve faalt het middelonderdeel.