Mr. Franx
Conclusie inzake:
[eiser]
Tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De feiten en het verloop van de procedure.
Deze verstekzaak betreft een revindicatie door partij [eiser] van een auto, Mercedes 250 SL, ingesteld tegen partij [verweerder] die die auto op 2 maart 1979 in zijn bezit heeft gekregen en zich heeft verweerd met een beroep op art. 2014 BW. Waar het in dit geding om gaat is of [verweerder]
te goeder trouwwas zoals voor de bescherming op grond van die wetsbepaling vereist.
De rechtbank te Zutphen heeft bij vonnis d.d. 30 september 1982 de vorderingen van [eiser] afgewezen, na de volgende feiten te hebben vastgesteld:
“- op 9 oktober 1978 heeft P. van Stapele een personenauto, merk Mercedes, type 250 SL, gekentekend [kenteken 1], verkocht en geleverd aan [eiser]
- [eiser] heeft de auto met het kentekenbewijs, de delen I, II en III, vrijwillig aan [betrokkene 1] meegegeven;
- Eind 1978 heeft [betrokkene 1] de auto aan autohandelaar [betrokkene 2] te Teuge verkocht en geleverd;
- [verweerder] heeft de auto op 27 februari 1979 van [betrokkene 2] gekocht voor f 16.000,-- inclusief B.T.W.;
- [verweerder] heeft met [betrokkene 2] afgesproken de auto op 2 maart 1979 op te halen en te betalen, alsmede het door [betrokkene 2] op zijn naam te zetten kentekenbewijs in ontvangst te nemen, waartoe [verweerder] zijn rijbewijs aan [betrokkene 2] heeft ter hand gesteld;
- [betrokkene 2] heeft bewerkstelligd, dat het kentekenbewijs deel I, II en III op het postkantoor te Twello gemeente Voorst, op de naam van [verweerder] werd overgeschreven zonder daarbij kopie deel III te hebben overgelegd;
- Op 2 maart 1979 heeft [betrokkene 2] [verweerder] de auto, alsmede het kentekenbewijs deel I, II en III op zijn naam, geleverd, waarbij [betrokkene 2] heeft toegezegd het ontbrekende kopie deel III na te bezorgen;
- in de periode april 1979 tot september 1979 heeft [verweerder] de auto f 12.684,32 laten opknappen;
- [verweerder] heeft bij [betrokkene 2] en [betrokkene 2] bij [betrokkene 1] geïnformeerd waar kopie deel III bleef;
- nadat [betrokkene 2] van [betrokkene 1] had vernomen dat dit deel zoekgeraakt was, heeft [betrokkene 2] dit aan [verweerder] medegedeeld;
- in augustus 1980 heeft [verweerder] vervanging van het kentekenbewijs aangevraagd op grond van het verloren gaan van kopie deel III;
- in september 1980 is een nieuw kenteken, [kenteken 2], voor de auto afgegeven;
- de auto is door [eiser] onder [verweerder] in revindicatoir beslag genomen.”
[eiser] ging in hoger beroep. Hij voerde twee grieven aan, die door het Hof (te Arnhem in het thans bestreden arrest d.d. 9 mei 1984) als volgt zijn weergegeven:
“
Grief I: De rechtbank heet ten onrechte als tussen partijen vaststaand feit weergegeven, dat op 2 maart 1979 [betrokkene 2] aan [verweerder], de auto alsmede het kentekenbewijs deel I, II en III heeft geleverd. Dit is niet juist daar uit de overgelegde afdruk van het kentekenregister blijkt dat het kenteken eerst op 14 maart 1979 ten name van [verweerder] is hersteld.
Grief II: De rechtbank heeft overwogen dat [verweerder] met vrucht een beroep op het bepaalde in artikel 2014 lid 1 B.W. toekomt. Ten onrechte, daar bij [verweerder] de goede trouw van meet af aan heeft ontbroken.”
Het Hof heeft grief I gegrond bevonden – met dien verstande dat de delen I en II van het kentekenbewijs in ieder geval niet vóór 14 maart 1979 aan [verweerder] ter hand zijn gesteld (r.o. 3) – maar desondanks het beroepen vonnis bekrachtigd. Het hof achtte [verweerder] te goeder trouw.
[eiser] heeft zich in cassatie voorzien. Hij voert tegen ’s hofs arrest een middel aan, bestaande uit de onderdelen 1 tot en met 6. Als gezegd is [verweerder] in cassatie niet verschenen.
2. Bij het navolgende ga ik uit van het systeem van
art. 2014 BWzoals het in 1979 gold en m.i. thans nog geldt. Voor anticiperende toepassing van de NBW-regeling, die haar definitieve vorm nog niet gekregen lijkt te hebben, is, naar het mij voorkomt, onvoldoende grond. De functie van
art. 2014 BWlaat zich aanduiden als volgt: de verkrijger C is, mits te goeder trouw, beschermd tegen de revindicatie van de vorige eigenaar A die de auto had toevertrouwd aan B, de beschikkingsonbevoegde “ontrouwe houder”.
Deze laatste, niet ongebruikelijke typering van de tweede hand, B, geeft al aan dat B in de normaalvariant
te kwader trouwis, d.w.z. weet dat hij zelf geen eigenaar is en ook niet bevoegd over de zaak te beschikken.
Het is in de art. 2014 – casuïstiek dan ook “normaal”- zij het niet noodzakelijk – dat B bij de overdracht aan C te kwader trouw is. Er zou van de bescherming die art. 2014 aan C. verleent, weinig overblijven als de kwade trouw van B zonder meer aan C zou moeten worden toegerekend. Alle gevallen van opzettelijke verduistering zouden buiten de werking van de bepaling blijven.
De conclusie is dat aan de bescherming van de verkrijger © de kwade trouw van diens voorman (B) niet in de weg kan staan. Dat geldt ook indien de keten tussen de revindicerende eigenaar en de verkrijger bij wie wordt gerevindiceerde, langer is, zoals in het onderhavige geval: A t/m D of A t/m E, enz.
3. Een dergelijke langere keten kan wel in het
voordeelvan de laatste verkrijger (F) werken:
goedetrouw bij C of D of E heeft het gebrek in de transactie B/C op zodat F eigenaar wordt ook al kende hij dat gebrek, d.w.z. de beschikkingsonbevoegdheid van B. Zie: conclusie OM voor HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 (H.D.), p. 263 rechts; Pitlo-Brahn, “Het zakenrecht” (1980), p. 200; Schut, “Bezit geldt als volkomen titel” (1980), p. 61-62. Enigszins anders: Asser-Beekhuis 3-I, “Zakenrecht” (1985), nr 524 p. 362-363. Met toerekening van de
goedetrouw van C, enz., aan F heeft dat echter niets te maken; hier is slechts sprake van toepassing van art. 639 BW: F verkreeg van de beschikkingsbevoegde E.
Dit punt verdient de aandacht omdat zich in de onderhavige zaak, blijkens voormelde vaststaande feiten, zo’n langere keten voordoet: [eiser] [betrokkene 1]-[betrokkene 2]-[verweerder]. Als juist is – hetgeen is aangevoerd in de conclusie OM voor HR 24 november 1967, NJ 1968, 74, p. 263 rechts – dat voor het slagen van de revindicatie van [eiser] tegen [verweerder] de kwade trouw van [betrokkene 2] (als verkrijger van [betrokkene 1])
moet komen vast te staanomdat anders [betrokkene 2] en daarna diens rechtsopvolger [verweerder]
ongeacht de goede trouw van laatstgenoemdeeigenaar zou zijn geworden, zou daarmee de vraag rijzen òf in dit geding [betrokkene 2]’ kwade trouw als in cassatie
vaststaandheeft te gelden. Zo nee, dan zou [eiser] revindicatie immers reeds hierop stranden en zou het hof – daargelaten de daarvoor gebezigde gronden – een juiste beslissing hebben gegeven, zodat het middel reeds wegens gebrek aan belang zou stranden.
Bij conclusie van repliek in eerste aanleg heeft [eiser] gesteld dat [betrokkene 2] niet te goeder trouw was; hij “moest weten” dat [betrokkene 1] geen eigenaar was (p. 2 sub 5). Daarmee heeft [eiser] voldaan aan zijn stelplicht (zie HR 24 november 1967 voornoemd, aangaande middel II). [verweerder] heeft deze stelling niet (althans niet specifiek) betwist. De rechtbank heeft in haar eindvonnis over dit punt gezwegen. In hoger beroep is de eventuele kwade trouw van [betrokkene 2]
bij de verkrijging van de auto– het beslissende tijdstip; zie hierna, onder 4 – niet ter sprake gekomen. Het komt mij, gelet op een en ander, voor dat in cassatie van de kwade trouw van [betrokkene 2] toen hij de auto van [betrokkene 1] verkreeg moet worden uitgegaan, zodat het cassatiemiddel wèl behandeld dient te worden.
4. Anders zou het liggen indien de verkrijger (C) zou hebben
verkregen krachtens vertegenwoordigingdoor zijn voorman (B), dus zoals wel is verdedigd: door constitutum possessorium. De
kwadetrouw van B zou dan aan C moeten worden toegerekend, zodat C niet beschermd wordt door art. 2014 BW. Zie echter HR 29 september 1961, NJ 1962, 14, met een kritische noot van Beekhuis. Afgezien van het kwade trouw-aspect geldt, dat bij onbevoegde levering door constitutum possessorium door houder (B) het bezit niet overgaat op C. Zie laatstgenoemd arrest (NJ 1962, 14) en Asser-Beekhuis 3-I (1985), nrs. 214 en 531. Ik laat dit verder daar, nu in de onderhavige zaak [verweerder] de auto niet door vertegenwoordiging of door constitutum possessorium heeft verkregen.
5. Wat nu het thans eerst te bespreken
onderdeel 6, zich richtend tegen r.o. 7 van ’s hofs arrest, betreft, dat onderdeel gaan ervan uit dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] – bij het verzorgen van de
overschrijvingvan het kentekenbewijs op naam [verweerder] optredend als diens gemachtigde – wist dat kopie deel III van het kentekenbewijs ontbrak en in die zin te kwader trouw was, meebrengt dat ook [verweerder] niet te goede trouw was, nu immers de kwade trouw van [betrokkene 2] als gemachtigde van [verweerder] aan laatstgenoemde moet worden toegerekend.
Dat uitgangspunt is onjuist. Het gaat er slechts om of [verweerder] op het tijdstip van de (geldige)
overdracht (de verkrijging)van de auto, dus op 2 maart 1979, te goeder trouw was. Zie: Asser-Beekhuis 3-I (1985), nr. 523, p. 362; HR 5 mei 1950, NJ 1951, 1 (D.J.V.): “… de verkrijger te goeder trouw …”; HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346 (W.K.), p. 933 rechts en p. 934 links onderaan; conclusie OM voor HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (WMK), p. 439 rechts onderaan – 440 links bovenaan. Ook het NBW verbindt de eis van goede trouw aan de hoedanigheid van verkrijger en aan het tijdstip van de verkrijging. Zie: art. 3.4.2.3a lid 1 en lid 3, en art. 3.4.2.3aa lid 1 (Van Zeben, Boek 3, p. 335, 341, 345); M.v.A. II op art. 3.4.2.5 (Van Zeben, Boek 3, p. 386); art. 453a lid 2 Rv. in wetsontwerp nr. 16593 met de M.v.T (p. 37) en de M.v.A. (p. 14), beide verwijzend naar art. 3.4.2.5; Hartkamp, “Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuwe burgerlijk wetboek”(1984), p. 76.
De overschrijving van het kentekenbewijs op naam van [verweerder], gerealiseerd door [betrokkene 2], vond
nade verkrijging van de auto door [verweerder] plaats. Die overschrijving speelt ten aanzien van de eventuele eigendomsverkrijging door [verweerder] geen rol en derhalve evenmin ten aanzien van diens eventuele goede trouw. Bij de verkrijging van da auto door [verweerder] trad [betrokkene 2], als gezegd, niet als diens vertegenwoordiger op.
6. Wat houdt de eis van
goede trouwbij art. 2014 BW in? Zie Asser-Beekhuis 3-I (1985). nrs. 525, 526 en 102 e.v. De verkrijger is slechts te goeder trouw indien hij niet wist noch behoorde te weten dat zijn voorganger, de vervreemder, beschikkingsonbevoegd was. Zie art. 3.5.12 lid 1 en 3.4.2.3a j
o3.4.2.3aa NBW. Dat kan betekenen dat op de verkrijger de plicht rustte een nader onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van de voorganger in te stellen. Dit geldt met name wanneer de verkrijger reden had om te twijfelen aan die beschikkingsbevoegdheid: HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (WMK), r.o. 2; J.C. van Oven, WPNR 1956 (4439); J. Wiarda, WPNR 1958 (4548); H. Drion in zijn noot onder HR 24 november 1967, NJ 1968, 74; Schut, “Bezit geldt als volkomen titel” (1980), p. 33-34 en 60-63; Pitlo-Brahn, “Zakenrecht” (1980), p. 202-205; Mijnssen en Schut, “Bezit, levering en overdracht volgens BW en NBW” (1984), p. 130; Hartkamp, “Aard en opzet van het nieuwe vermogensrecht”(Monografieën Nieuw BW, 1982), p. 62, en “Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuwe BW” (1984), p. 36-37; B. Groefsema, Ars Aequi 1984 p. 73; Asser-Beekhuis 3-I (1985), p. 363 nr. 525; art. 3.1.1.12 NBW en de M.v.T II daarop, nr. 17496 p. 8 en 9. In dezelfde zin over de bescherming van de pandhouder (art. 1198 lid 5 BW): HR 12 juni 1970, NJ 1971, 203 (Ph.A.N.H.).
Zie over de onderzoeksplicht verder: de losbladige “Onrechtmatige daad ” I nr. 274 p. 320b, met nadere gegevens onder HR 24 november 1967, NJ 1968, 74 (H.D.), en de M.v.T. II nr. 17496 op art. 3.1.1.12, p. 7-9.
7. Voornoemd arrest van Uw Raad van 24 november 1967, NJ 1968, 74, handelde over een met de onderhavige vergelijkbare casus: de bescherming van
de verkrijger van een verduisterde auto. Ik citeer:
“dat het Hof op grond van de ten processe gebleken omstandigheden – onder meer: dat de bij de auto aanwezige autopapieren ten name van […] (de oorspronkelijke eigenaar; F.) stonden; dat het algemeen gebruikelijk is dat handelaren in nieuwe auto’s hun demonstratiewagen of andere vrij nieuwe auto’s van het door hen gevoerde merk rechtstreeks aan particulieren verkopen en niet aan handelaren in twee-hands auto’s; dat het onderhavige type eerst kort in de handel was; dat de vraagprijs laag was – heeft aangenomen dat (de verkrijger; F.) […] had behoren te begrijpen dat de zaak niet “eerlijk” was; dat het hof daarop zijn oordeel heeft gegrond, dat […], toen zij desondanks en zonder eerst bij […] inlichtingen te hebben ingewonnen de auto kocht en door de levering het bezit daarvan verkreeg, niet eigenares is geworden; dat het hof, aldus oordelende, geen rechtsregel heeft geschonden en terecht ervan is uitgegaan da de door art. 2014 B.W. aan de bezitter verleende bescherming niet toekomt aan hem, die een auto koopt onder zodanige omstandigheden, dat hij had behoren te begrijpen dat de zaak niet “eerlijk” was en desondanks nalaat inlichtingen in te winnen bij de persoon op wiens naam de bij de auto aanwezige autopapieren staan;”
Het betrof in die zaak derhalve een geval waarin de omstandigheden zodanige waren, dat de verkrijger had behoren te begrijpen dat de zaak “niet eerlijk” was en desondanks naliet inlichtingen in te winnen bij de persoon op wiens naam de bij de auto aanwezige autopapieren staan. In zo’n geval is de verkrijger niet te goeder trouw.
“Het zal van de omstandigheden afhangen welk onderzoek – te beginnen met het vragen van nadere inlichtingen aan de wederpartij – van hem (de verkrijger; F.) kan worden gevergd. Daarbij zal onder meer van belang zijn welke aanleiding tot twijfel bestond”
aldus meer genoemde M.v.T. II nr. 17496, p. 8.
Het cassatiemiddel in de onderhavige zaak legt in dit verband veel nadruk op het feit dat de verkoper [betrokkene 2] niet beschikte over kopie deel III van het kentekenbewijs van de ten processe bedoelde auto. Welke betekenis heeft dat voor de goede trouw van [verweerder]?
8. De
kentekenregistratievan motorrijtuigen is geregeld in de Wegenverkeerswet zoals gewijzigd bij de wet van 26 september 1974, Stb. 546, en in het daarop berustende Reglement kentekenregistratie (RKR) (A.M.v.B. van 26 september 1974, Stb. 547). Bij genoemde wet van 1974 werd beoogd (en ik citeer nu de Toelichting, p. 10 (links, sub 2) bij de Nota van wijzigingen nr. 12637-6):
“… voor de vervreemder en de verkrijger van een motorrijtuig een belang bij de overschrijving van het kentekenbewijs te creëren. Het belang van de vervreemder bij de overschrijving zal, zoals hierna nog nader zal worden uiteengezet, voornamelijk hierin bestaan dat hij, indien hij niet aan de registratieprocedure voldoet, op grond daarvan strafbaar kan zijn. Het belang van de verkrijger bij het voldoen aan de registratieverplichtingen zal in de voorgenomen regeling berusten enerzijds op de strafrechtelijke aansprakelijkheid ingeval van niet-voldoen aan de registratieprocedure, anderzijds op het feit dat een motorrijtuig dat niet op zijn naam is geregistreerd niet meer met een volledig kentekenbewijs aan een volgende eigenaar of houder zal kunnen worden overgedragen.”
Ik citeer vervolgens uit het RKR:
“Wijziging van de tenaamstelling: overdracht van een motorrijtuig tussen particulieren
Artikel 9.1. Degene, aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, is, ingeval hij ophoudt eigenaar of houder te zijn van het motorrijtuig, waarvoor dat kentekenbewijs is afgegeven, verplicht:
a. het deel II van het kentekenbewijs en de kopie niet over te dragen aan degene, die eigenaar of houder van het motorrijtuig is geworden, dan nadat deze het deel II behoorlijk heeft ingevuld en ondertekend;
b. terstond na deze invulling en ondertekening van het deel II, dit deel en de kopie (ex art. 1 sub b: kopie deel III; F.) over te dragen aan degene, die eigenaar of houder van het motorrijtuig is geworden;
c. het deel I en het op dat tijdstip geldige deel III van het kentekenbewijs onder zich te houden, totdat hij het in het vierde lid bedoelde vrijwaringsbewijs heeft ontvangen.
2. Degene, die eigenaar of houder van een motorrijtuig is geworden, is verplicht binnen vijf dagen, nadat hij het ingevulde en ondertekende deel II en de kopie heeft ontvangen, bij het postkantoor om afgifte van een nieuw deel II te verzoeken door overlegging van het ingevulde en ondertekende deel II, van de kopie en van een legitimatiebewijs.
3. Het postkantoor geeft aan degene, die aan de verplichting van het tweede lid heeft voldaan, een vrijwaringsbewijs af.
4. Degene, die het vrijwaringsbewijs heeft ontvangen, is verplicht dit terstond te doen toekomen aan degene, die de delen I en III onder zich heeft gehouden.
5. Degene, die de delen I en III onder zich heeft gehouden, is verplicht deze terstond af te geven aan degene, van wie hij het vrijwaringsbewijs heeft verkregen.
6. Ingeval degene, die ophoudt eigenaar of houder van een motorrijtuig te zijn, niet beschikt over een geldig deel III van het driedelig kentekenbewijs, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het deel I in plaats treedt van de delen I en III.
7. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing, indien de eigenaar respectievelijk de houder van een motorrijtuig, aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, met de houder respectievelijk de eigenaar van dat motorrijtuig overeenkomst, dat het kenteken aan deze houder respectievelijk eigenaar wordt opgegeven.”
De Nota van toelichting op het RKR schrijft o.m. (Stb. 1974, 547) op p. 8:
“In de regeling zijn drie hoofdelementen te onderscheiden. Vooreerst introduceert zij een nieuw deel van het kentekenbewijs, het deel III. …. Naast de regeling betreffende het deel III, bevat het onderhavige besluit stringentere dan de bestaande verplichtingen ten aanzien van de overschrijving van een kentekenbewijs op de nieuwe eigenaar of houder van een motorrijtuig. Ter wille van deze overschrijving introduceert de regeling bij kentekenbewijzen, die overschrijfbaar zijn, een kopie van het voornoemde deel III van het kentekenbewijs. Deze kopie maakt geen deel uit van het kentekenbewijs en vervult slechts een rol op het tijdstip van wijziging van de tenaamstelling. Zij behoeft daarom niet in het motorrijtuig aanwezig te zijn; het is zelfs wenselijk dat de kopie zich daarin nimmer bevindt, doch door de kentekenhouder thuis wordt bewaard. Het thuis bewaren van de kopie verhindert dat het kentekenbewijs tegen de wil van de kentekenhouder op andermans naam wordt overgeschreven.”
en op p. 10, links:
“Artikel 9 bevat de overschrijfprocedure van het kentekenbewijs ingeval van verkoop tussen particulieren, ingeval de eigenaar van een motorrijtuig, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, dit op naam van de houder of de houder, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, dit op naam van de eigenaar wil doen stellen, alsmede ingeval een houder, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt houder van het motorrijtuig te zijn. Degene, die ophoudt eigenaar of houder te zijn, verder te noemen de vervreemder, doet de aanvraagzijde van het deel II van het kentekenbewijs door de verkrijger behoorlijk invullen en ondertekenen. Vervolgens dient hij dit deel II en de reeds vermelde kopie van het deel III aan de verkrijger ter hand te stellen en het deel I en het op dat tijdstip geldige deel III onder zich te houden. Het achterhouden van deze delen is van belang, opdat de verkrijger het kentekenbewijs op zijn naam doet stellen. De verkrijger vervoegt zich met het ingevulde en ondertekende deel II, de kopie en een legitimatiebewijs binnen 5 dagen bij een der aangewezen postkantoren. Aldaar zal hij een vrijwaringsbewijs ontvangen alsmede een nieuw, op zijn naam gesteld deel II, indien voor de afgifte van dat deel geen weigeringsgronden bestaan. Tevens wordt de kopie aan hem teruggegeven. De verkrijger is verplicht het vrijwaringsbewijs terstond te doen toekomen aan de vervreemder, van wie hij de delen I en III tegen overgave van het vrijwaringsbewijs verkrijgt. Het vrijwaringsbewijs geeft de vervreemder de zekerheid dat de verkrijger zich overeenkomstig zijn verplichtingen ter registratie heeft gemeld. Bovendien kan de vervreemder met dat bewijs aantonen dat zijn tenaamstelling in het register dient te vervallen, indien dit als gevolg van een administratieve fout niet zou zijn geschied.”
En uit eerder genoemde Toelichting bij de Nota van wijzigingen (nr. 12637-6) van belang het gestelde op p. 10, rechts – 11, links:
“De voorgestelde regeling bemoeilijkt diefstal en verduistering van motorrijtuigen met het daarbij behorende kentekenbewijs. Degene, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, zal immers de kopie van het deel III, zonder welke overschrijving niet mogelijk is, thuis kunnen bewaren, daar deze kopie niet in het motorrijtuig aanwezig behoeft te zijn, indien daarmede over de weg wordt gereden of indien het op de weg stilstaat. Degene die tracht een gestolen of verduisterd motorrijtuig aan een ander over te dragen, zal derhalve niet in staat zijn de verkrijger afgifte van een geldig kentekenbewijs in het vooruitzicht te stellen. Achterhouden van de kopie zal met name ook van belang zijn voor de verhuur zonder chauffeur. Tenslotte moge erop worden gewezen dat de voorgenomen regeling betreffende de overschrijving geen bepalingen bevat van civielrechtelijke aard, in deze zin dat de eigenaar of het houderschap van een motorrijtuig eerst zou overgaan, nadat de tenaamstelling van de nieuwe eigenaar of houder heeft plaatsgevonden. Het doel van de in de Wegenverkeerswet besloten kentekenplicht is het kenbaar doen zijn van de persoon die verantwoordelijk is voor de gedragingen op de openbare weg met een motorrijtuig, niet echter het regelen van de civielrechtelijke verhoudingen tussen de vervreemder en de verkrijger van een motorrijtuig. Het motorrijtuig zal ook in de toekomst rechtsgeldig overgedragen kunnen worden in eigendom of houderschap, zonder dat aan de verplichting tot het aanvragen van een nieuwe tenaamstelling is voldaan.”
En uit de Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 12637-10, p. 2 rechts:
“Of gedurende de aanvraagperiode de aanvrager dan wel de vervreemder eigenaar van het motorrijtuig is, zal afhangen van de vraag of er een geldige eigendomsoverdracht van het motorrijtuig heeft plaatsgevonden. De kentekenregistratie is een zuiver administratieve aangelegenheid, die niet bepalend is ten aanzien van de zakenrechtelijke positie van de betrokkenen.”
9. Naar mijn mening volgt uit bovenstaande gegevens, dat aan het
kentekenstelselslechts een beperkte betekenis toekomt voor de
goede trouw-eis van art. 2014 BW. De tenaamstelling van de nieuwe eigenaar is niet zonder meer verbonden aan de eigendomsovergang. Een auto kan door B en C in eigendom worden overgedragen ook indien B niet beschikt over een geldig deel III van het kentekenbewijs, zie art. 9 lid 6 RKR. Hierbij past niet aan de goede trouw van de verkrijger van een beschikkingsonbevoegde, die zich op art. 2014 BW beroept, de eis te stellen dat hij zich vergewist van de aanwezigheid van kopie deel III ook in gevallen zoals het onderhavige waarin de identiteit van de voorman, [betrokkene 2], bekend is. Juist deze laatst genoemde omstandigheid is van belang en draagt er in aanzienlijke mate toe bij dat [verweerder] geen reden had om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2]. Het belangrijkste verschil met de casus van HR 24 november 1974 meergenoemd lijkt me echter, dat in de onderhavige zaak het kentekenbewijs ten tijde van de transactie [betrokkene 2]-[verweerder] wèl op naam van de voornam, [betrokkene 2], stond, en wel reeds sedert 15 januari 1979, zoals blijkt uit de antwoord-akte van [verweerder] d.d. 8 juli 1982 met de bijbehorende produktie. Zou [verweerder] voor of bij de verkrijging op 2 maart 1979 naar de papieren hebben gevraagd, dan had [betrokkene 2] hem een volledig ten name van [betrokkene 2] gesteld kentekenbewijs hebben kunnen laten zien. Informeren bij het kentekenregister zou niet tot een andere uitkomst hebben geleid. Zie (het hier niet rechtstreeks toepasselijke) art. 3.1.2.6 over registergoederen. Het gaat m.i. te ver om nu bovendien te eisen dat [verweerder] naar het (ontbrekende) kopie deel III had moeten vragen. Daarvoor bestond m.i. onvoldoende aanleiding. Met het kentekenbewijs zelfs was op 2 maart 1979 alles in orde. Het stelsel van art. 3.1.1.12 NBW brengt – mede gelet op art. 3.1.2.6 – mee dat [verweerder] is te beschouwen als iemand die op 2 maart 1979 er van uit mocht gaan dat de auto ten name van zijn voorman [betrokkene 2] stond en dat derhalve de overschrijving te diens name in het verleden, zoals door de wettelijke regelingen vereist, was gerealiseerd. Aanleiding voor [verweerder] om op 2 maart 1979 te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] was er daarom niet. Op grond daarvan was er evenmin reden om te vragen naar het niet van het kentekenbewijs zelfs deel uitmakende kopie deel III.
10. Naar het mij voorkomt kan de Hoge Raad de vraag of [verweerder] in het onderhavige geval te goeder trouw is geweest – welke vraag mede feitelijke aspecten heeft – in die zin zelf beantwoorden, dat ook bij het uitgaan van een juiste rechtsopvatting inzake de goede trouw-eis van art. 2014 BW slechts kon worden beslist dat [verweerder] in casu inderdaad te goeder trouw was.
Een en ander zo zijnde kan [eiser] revindicatie niet slagen en is de beslissing van het hof juist, daargelaten de daarvoor gebezigde gronden.
In dat verband moge ik nog enkele opmerkingen maken.
11. Als ik het goed zie doet de
reputatievan de voorman (diens “bekendheid” in gunstige of ongunstige zin, waaraan HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (r.o. 2, tweede alinea, tweede zin) betekenis heeft toegekend voor de goede trouw), [betrokkene 2], in het onderhavige geval niet ter zake. Zoals
onderdeel 5van het middel aanvoert heeft [eiser] gesteld dat [betrokkene 2] “niet als bonafide autohandelaar bekend stond”(arrest hof, r.o. 5). Het hof heeft die stelling klaarblijkelijk niet ter zake dienende geacht, nu daarin – volgens ’s hofs lezing van die stelling – niet besloten ligt dat de reputatie van [betrokkene 2] zodanig slechts was dat [verweerder] met een onbevoegd handelen door [betrokkene 2] bij voorbaat rekening moet houden. Op deze feitelijke en niet onbegrijpelijke beslissingen van het hof stuit onderdeel 5 af.
12. Op zichzelf lijkt mij juist het door
onderdeel 2gemaakte verwijt dat het hof voor de goede trouw van [verweerder] geen betekenis had mogen toekennen aan
het feitvan de overschrijving van het kentekenbewijs op diens naam, nu immers die tenaamstelling heeft plaatsgehad
nade verkrijging van de auto op 2 maart 1979, en [verweerder] niet voor 14 maart 1979 de zekerheid had dat het kentekenbewijs op zijn naam was overgeschreven. Het hof gaat hier van uit, blijkens r.o. 3. In de eerste instantie lag dat nog anders: de rechtbank had feitelijk vastgesteld dat [betrokkene 2] het driedelig kentekenbewijs op 2 maart 1979, bij de verkrijging van de auto door [verweerder], aan laatstgenoemde heeft geleverd, welk feit de rechtbank vervolgens mede heeft gebezigd als grond voor de beslissing dat [verweerder] te goeder trouw was. Het hof acht in r.o. 3 grief I gegrond en verplaatst de “levering” van het kentekenbewijs naar 14 maart 1979, zijnde 12 dagen na verkrijging van de auto. Het
feitvan de tenaamstelling van [verweerder] kan derhalve, zoals onderdeel 2 betoogt, niet meer dienen om de goede trouw van [verweerder] bij de verkrijging te adstrueren. Tot cassatie kan zulks echter niet leiden wanneer men zich realiseert dat [betrokkene 2] op 2 maart 1979 een kentekenbewijs, op zijn eigen naam gesteld, beschikbaar had en wanneer men, met mij van mening is dat onder deze omstandigheden [verweerder] geen reden had te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2]. Zie, voor het vertrouwen dat in de kentekenregistratie mag worden gesteld in een geheel andersoortige casus: HR 4 februari 1983, NJ 1983, 546, met de conclusie OM, p. 1737.
’s Hofs oordeel in r.o. 5 dat bijzondere omstandigheden – op grond waarvan in dit geval een onderzoek naar de herkomst van de auto en/of de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] wel van [verweerder] gevergd moet worden, - niet zijn komen vast te staan, lijkt me juist. Tot nadere of andere motivering was het hof m.i. niet gehouden. Het moge zo zijn dat de ten processe bedoelde auto, zoals [eiser] heeft betoogd, een bijzonder, antiek exemplaar was; niet is gesteld of gebleken dat de door [verweerder] betaalde prijs coor de auto zo laag was dat hij reeds daarom een nader onderzoek had moeten instellen (vergl. over de prijs als goede trouw-factor: HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 meergenoemd, met de conclusie OM op p. 263 rechts); noch, dat [betrokkene 2] reeds door zijn bereidheid een “bijzondere, antieke” tweedehands auto te verkopen argwaan over de herkomst of over zijn beschikkingsbevoegdheid moest opwekken.
Op het vorenstaande lopen de
onderdelen 3 en 4van het middel vast.
Aan
onderdeel 1, dat een inleidend karakter heeft, komt geen zelfstandige betekenis toe.
13. Nu het middel, naar mijn mening, in geen van zijn klachten tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser ([eiser]) in de gedingkosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,