ECLI:NL:PHR:1986:AB9411

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
79.78
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest wegens niet-naleving van procesregels in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 1986 uitspraak gedaan over een arrest van het hof dat betrekking had op de diefstal van palen en een touw. De verdachte had verklaard dat hij de palen had gekocht van een onbekende man, maar het hof oordeelde dat deze verklaring leugenachtig was. Dit oordeel was gebaseerd op de getuigenverklaring van een uitvoerder die bevestigde dat er op zaterdagen geen werknemers aanwezig waren, wat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig maakte. Het hof heeft de diefstal bewezen verklaard, maar de verdachte voerde aan dat niet hij, maar de onbekende man had gelogen. Dit bezwaar werd door het hof verworpen, omdat het niet strookte met de feiten zoals vastgesteld door de getuige.

Daarnaast werd er geklaagd over het niet horen van een voor de verdediging opgeroepen getuige tijdens de terechtzitting van 14 maart 1985. Het hof had geen nieuwe oproeping van deze getuige bevolen, terwijl niet was aangetoond dat met toestemming van de procureur-generaal en de verdachte van het verhoor was afgezien. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzuim een wezenlijke vormfout was, wat leidde tot nietigheid van het onderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat het bestreden arrest vernietigd moest worden en dat de zaak verwezen moest worden naar een aangrenzend hof voor verdere behandeling.

Conclusie

na.-
Nr. 79.780
Zitting 18 maart 1986
Mr. MeijersConclusie inzake:
[verdachte] .
Edelhoogachtbare Heren,
Het hof heeft voor het bewijs van de telastegelegde diefstal van een aantal palen en een 40-meter lang touw als bewijsmiddel onder meer gebruikt de verklaring die verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd.
Verzoeker beweerde dat hij op 'n zaterdag de palen had gekocht van een onbekende "die zei dat hij bij het werk hoorde". Het hof is van oordeel dat deze bewering voor leugenachtig moet worden gehouden, omdat uit de verklaring van de als getuige gehoorde uitvoerder bleek dat er op zaterdagen geen werknemers van het bedrijf aanwezig waren.
Het
eerstemiddel voert, kort gezegd, als bezwaar tegen de redenering van het hof aan dat niet verzoeker, maar de onbekende heeft gelogen. Dit bezwaar is niet steekhoudend, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van de overweging van het hof. Het hof heeft het hele verhaal over de onbekende man en over diens mededeling als niet geloofwaardig aangemerkt en daarom diefstal, géén heling, bewezen verklaard, In het licht van de getuigenverklaring van de uitvoerder kon het hof de verklaring van verzoeker voor het bewijs redengevend achten. Voor een verdergaande toetsing van het oordeel van het hof is in cassatie geen plaats. Vgl. HR 19 juni 1973, NJ 1973, 356; J.M. Reintjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, p. 170-172.
Het
tweedemiddel stuit af op het bepaalde in art. 407, lid 1 Sv. Melai (red.), aant. 2 op art. 407:
"De memorie van toelichting rechtvaardigt de dwingende regel - dat in geval van appel het
gehelebestreden vonnis op het spel staat - als volgt: "Waar de strafvervolging ten doel heeft het vinden der materiële waarheid, kan de hoogere rechter die de zaak onderzoekt niet gebonden worden door beslissingen die hij onjuist acht ( ) "".
In de memorie van toelichting wordt er bovendien op gewezen dat het verbod van partieel hoger beroep lichtvaardige appellen wil tegengaan; vgl. H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, p. 67, noot 127.
Het
derdemiddel signaleert dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 14 maart 1985 niet blijkt dat een voor de verdediging opgeroepen getuige is gehoord, terwijl evenmin blijkt dat met toestemming van de procureur-generaal en de verdachte van het verhoor van die getuige is afgezien.
Het voorschrift over het verzuim waarvan het middel kennelijk beoogt te klagen is dat van art. 282 Sv., dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. Op verzoek (en voor rekening) van verzoeker heeft de procureur- generaal [getuige 1] als getuige opgeroepen tegen de zitting van 14 maart 1985 en hem vervolgens op de lijst van getuigen geplaatst. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt niet dat [getuige 1] is verschenen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij niet was verschenen. Uit het proces-verbaal blijkt evenmin dat het hof het voorschrift van art. 282 in acht heeft genomen. Het gaat hier naar vaste rechtspraak om een wezenlijke vorm, zodat - nu niet uit andere omstandigheden kan worden afgeleid dat verzoeker en zijn raadsman zich bij de afwezigheid van de opgeroepen en op de lijst gebrachte getuige hebben neergelegd en het belang van de verdediging dus niet was geschaad - nietigheid van het onderzoek het gevolg is. Voor de reden van deze substantiële nietigheid zij verwezen naar HR 11 april 1932, NJ 1932, p. 1590, m.n. T. Vgl. Melai (red.), aant. 3 op art. 282 en de in de aantekening en in voetnoot 1 vermelde jurisprudentie.
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,