Conclusie
Nr. 79.780
Zitting 18 maart 1986
[verdachte] .
Verzoeker beweerde dat hij op 'n zaterdag de palen had gekocht van een onbekende "die zei dat hij bij het werk hoorde". Het hof is van oordeel dat deze bewering voor leugenachtig moet worden gehouden, omdat uit de verklaring van de als getuige gehoorde uitvoerder bleek dat er op zaterdagen geen werknemers van het bedrijf aanwezig waren.
eerstemiddel voert, kort gezegd, als bezwaar tegen de redenering van het hof aan dat niet verzoeker, maar de onbekende heeft gelogen. Dit bezwaar is niet steekhoudend, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van de overweging van het hof. Het hof heeft het hele verhaal over de onbekende man en over diens mededeling als niet geloofwaardig aangemerkt en daarom diefstal, géén heling, bewezen verklaard, In het licht van de getuigenverklaring van de uitvoerder kon het hof de verklaring van verzoeker voor het bewijs redengevend achten. Voor een verdergaande toetsing van het oordeel van het hof is in cassatie geen plaats. Vgl. HR 19 juni 1973, NJ 1973, 356; J.M. Reintjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, p. 170-172.
tweedemiddel stuit af op het bepaalde in art. 407, lid 1 Sv. Melai (red.), aant. 2 op art. 407:
gehelebestreden vonnis op het spel staat - als volgt: "Waar de strafvervolging ten doel heeft het vinden der materiële waarheid, kan de hoogere rechter die de zaak onderzoekt niet gebonden worden door beslissingen die hij onjuist acht ( ) "".
derdemiddel signaleert dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 14 maart 1985 niet blijkt dat een voor de verdediging opgeroepen getuige is gehoord, terwijl evenmin blijkt dat met toestemming van de procureur-generaal en de verdachte van het verhoor van die getuige is afgezien.