Zitting van 22 maart 1985.
Conclusie inzake:
Eilandgebied Curaçao
tegen
[verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij notariële akte van 10 maart 1880 verkocht een zekere [betrokkene 1] een stuk grond, bekend als ‘’de plantage Hermanus’’, aan Hellmund. In de akte staat onder meer te lezen:
‘’Geschiedende deze verkoop voor eene som van zes en dertig duizend gulden, welk bedrag de verkooper erkent naar genoegen van den kooper te hebben ontvangen, en voorts met voorbehoud aan de zijde van den verkooper van eene grondrente op de verkochte goederen voor zich, zijne erven of regtverkrijgenden, en wel van den navolgenden aard: a) ingeval op in of onder de gronden der hierbij verkochte goederen guano, phosphorzure kalk of ... worden ontdekt en uitgevoerd, moet aan den verkooper, zijne erven of regtverkrijgenden deswege worden betaald twee gulden voor elken uitgevoerde ton ...’’
Nadat Hellmund in 1891 de grond, met hetzelfde voorbehoud ten behoeve van [betrokkene 1], had verkocht aan [betrokkene 2], heeft laatstgenoemde op 22-11-1983 de plantage doorverkocht aan Correa. In de notariële akte die van deze koop is opgemaakt, is niet alleen opgenomen:
‘’De bovenomschreven goederen zijn den verkooper aangekomen, onder voorwaarde dat hij zal moeten eerbiedigen de door den voormaligen eigenaar ... [betrokkene 1] voor zich, zijne erfgenamen en rechthebbenden ... voorbehouden grondrente, als volgt: ...’’,
maar ook
‘’en voorts onder voorwaarde dat aan den verkooper, zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden, door den kooper ... zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden een gulden vijftig cent moet betaald worden voor elken uit te voeren ton ..., op dezelfde wijze als betrekkelijk de grondrente ten behoeve van den Heer [betrokkene 1] is bepaald’’.
De plantage Hermanus is nog enige malen van eigenaar verwisseld waarbij steeds de bedingen ten behoeve van zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] in de koopakten zijn opgenomen (zie de afschriften van deze akten in de map producties in eerste aanleg, en voorts rov. 3–5 van het vonnis van de Eerste Rechter). Hierin is wijziging gebracht bij de laatste transactie op 6 november 1974 tussen de toenmalige verkoopster, N.V. AR-CU en de koper, het Eilandgebied Curaçao, thans eiser tot cassatie. De koopsom bedroeg inmiddels — naar schatting — ƒ 557.500,--, en ofschoon in de akte nog steeds was opgenomen dat de onroerende goederen den verkooper in eigendom zijn aangekomen onder voorwaarde dat hij zal moeten eerbiedigen de door [betrokkene 1] voorbehouden grondrente en de door [betrokkene 2] gemaakte voorwaarde, staat op de volgende bladzijde:
‘’Artikel 5: de verkoopster garandeert dat aan haar geen persoonlijke verplichtingen zijn opgelegd en door haar geen zodanige verplichtingen zijn nagekomen’’.
De woorden die in de akte van aankoop door AR-CU op deze zin volgden:
‘’... dan in de aanhef sub d vermeld.’’ (de bedingen t.b.v. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren daar omschreven) ‘’De verkoopster legt (deze verplichtingen) aan de koopster op, welke ... door koopster worden aanvaard’’ zijn thans weggelaten.
2. Het gaat in dit geding nu om de vraag of het Eilandgebied jegens verweerders in cassatie, de erven van [betrokkene 2], onrechtmatig handelt door zich niet te houden aan het indertijd door de erflater [betrokkene 2], gemaakte beding (de door [betrokkene 1] voorbehouden ‘’grondrente’’ is niet in geding). Zowel de Rechter in Eerste Aanleg als het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen hebben deze vraag bevestigend beantwoord. Het Eilandgebied heeft tegen laatstgenoemd vonnis beroep in cassatie ingesteld. Het eerste onderdeel van het middel, dat weer uit vier subonderdelen bestaat, betreft met name de motivering van het oordeel over de draagwijdte van het beding; het tweede onderdeel betoogt in drie subonderdelen dat het vonnis onvoldoende gemotiveerd is wat betreft het profiteren door het Eilandgebied van de door AR-CU gepleegde wanprestatie.
3. Enkele klachten worden door eiser tot cassatie niet in het middel zelf, maar eerst bij de toelichting daarop, of zelfs pas bij repliek aangevoerd, zoals de klacht omtrent de verplichting van [betrokkene 3] het beding aan AR-CU op te leggen (toelichting, p. 5), zulks mede in verband met de plaats in de akte waar het beding is beschreven (repliek sub 1 en 2) en de klachten omtrent de gevolgen van het Paul Kruger-arrest voor de betekenis van art. 1353 B.W. (repliek subonderdeel 1c). Op deze klachten zal Uw Raad ingevolge de artikelen 407 lid 2, 419 lid 1 en 426a lid 2 Rv. geen acht kunnen slaan, zie de arresten in Cremers' Burgerlijke Rechtsvordering, vermeld onder art. 407.
4.
Onderdeel 1 sub a) van het middel acht onjuist en onbegrijpelijk de door het Hof gegeven uitleg van de aankomsttitel van AR-CU, aangezien het Hof, zonder eerst vast te stellen dat op AR-CU de verplichting rustte het [betrokkene 2]-beding te eerbiedigen en deze verplichting bij doorverkoop wederom op te leggen, niet tot het in rov. 4 neergelegde oordeel had kunnen komen.
Naar mijn mening mist dit onderdeel feitelijke grondslag, en wel om meer dan één reden. In de eerste plaats heeft het Hof in rov. 4 m.i. nog geen oordeel neergelegd, maar het geeft er slechts weer — uiteraard voor zover relevant — wat in de akte van eigendomsoverdracht van AR-CU aan Eilandgebied vermeld staat omtrent de eerbiediging van onder meer het door [betrokkene 2] gemaakte beding en de in afwijking hiervan door AR-CU gegeven garantie, en wat in de aankomsttitel van AR-CU omtrent het opleggen en aanvaarden van het beding is vermeld.
Ten tweede komt het mij voor dat het Hof in rov. 6 en in rov. 7 wel degelijk tot uiting heeft gebracht dat het de aanwezigheid van beide verplichtingen voor AR-CU heeft aangenomen, onder meer op grond van hetgeen in genoemde akten vermeld staat.
Tenslotte ziet eiser eraan voorbij dat de uitleg van de litigieuze akten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het onderdeel kan m.i. niet tot cassatie leiden.
5.
Onderdeel 1b) acht 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, nu het in rov. 5 heeft overwogen dat men er vóór 3-3-1905 niet aan dacht om bij wege van kettingbeding bij elke vervreemding opnieuw aan rechtsopvolgers onder bijzondere titel de verplichtingen op te leggen tot eerbiediging van het persoonlijke recht en tot wederoplegging van die eerbiedingsplicht omdat men meende dat ook een persoonlijk recht op de zaak bleef rusten, en anderzijds in rov. 6 heeft aangenomen dat een verplichting tot wederoplegging bij vervreemding kan voortvloeien uit omstandigheden, zoals de bewoordingen van het beding.
Het schijnt mij toe dat ook dit onderdeel niet kan slagen. Miskend wordt, naar ik meen, dat zo het beding [betrokkene 2] na het arrest Blaauboer/Berlips, HR 3-3-1905, W. 8191, zakelijke werking heeft ontbeerd, dit niets afdoet aan zijn rechtskracht als obligatoir beding tussen partijen; daar behoeft zelfs geen conversie aan te pas te komen (vgl. Asser-Rutten 4-II 1982, p. 385). De geldigheid van een beding als het onderhavige is dan ook niet afhankelijk van de rechtsvorm waarin het, met het oog op geldende rechtsopvattingen, is gegoten: vóór 3-3-1905 als een voorbehoud bij de overdracht van een van zakelijke en persoonlijke rechten vrij eigendomsrecht (zie rov. 5 in fine), erna in de vorm van aan de koper van de grond opgelegde verplichtingen, te weten één tot eerbiediging van het recht van de bedinger, en één tot wederoplegging van die eerbiedigingsplicht, waarbij het ‘’zakelijk effect’’ werd verkregen door het beding op te nemen in de opeenvolgende, ten hypotheekkantore overgeschreven, transportakten betreffende het onroerend goed. De
inhoudvan de aan het beding verbonden rechten en plichten is daardoor niet gewijzigd.
6. In rov. 6 stelt het Hof vast — terecht m.i., nu het niet (meer) om een zakelijk, maar om een persoonlijk recht zonder vormvereisten gaat — dat de verplichting tot wederoplegging van de eerbiedigingsplicht niet met zoveel woorden in de akte behoeft te worden opgelegd om bindend te zijn, maar ook uit de omstandigheden kan voortvloeien. En het Hof verwijst naar de door de Eerste Rechter in diens rov. 5 en 6 genoemde omstandigheden, namelijk:
- het beding is in alle tussenliggende akten steeds weer vermeld;
- aan het beding kan pas uitvoering worden gegeven op een onzeker toekomstig moment, zodat de daaruit voortvloeiende verplichtingen wel op de rechtsopvolgers moeten blijven rusten;
- de verplichting is ook aan AR-CU in haar aankomsttitel opgelegd, en door haar aanvaard;
- en dit niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar erfgenamen en rechtverkrijgenden.
Een en ander komt mij niet onbegrijpelijk voor, en een cirkelredenering kan ik hierin niet ontwaren.
7. En wat de tweede klacht in dit onderdeel betreft: al aangenomen dat bovengenoemde omstandigheden niet
zonder meereen plicht tot wederoplegging van de eerbiediging van het beding met zich zouden brengen, dan nog kan de klacht geen doel treffen, omdat het Hof zijn oordeel niet alleen op deze omstandigheden grondt, maar eveneens op eigen uitleg van doel en strekking van het beding, zie rov. 7.
8. Naar ik meen, vormt het bovenstaande mede de weerlegging van het in
onderdeel 1c) aangevoerde: de uitleg van wat met het beding werd beoogd, staat los van de wijze waarop er later, in verband met gewijzigde rechtsopvattingen, uitvoering aan werd gegeven. Overigens is 's Hofs vaststelling dat het aannemen van beide verplichtingen recht doet aan, d.w.z. overeenstemt met, hetgeen partijen indertijd beoogden, feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Dat de rechtverkrijgenden ‘’zonder enige tegenprestatie en zonder enige redelijke grond een grondrente moeten dulden’’ mist feitelijke grondslag: de tegenprestatie zal besloten liggen in de koopprijs — lager met dan zonder het beding (vergelijk HR 3-2-1982 NJ 1983, 60 WMK) — , en ook afgezien daarvan is voldoende grond daartoe dat men nu eenmaal bij de koop van de plantage aldus is overeengekomen.
Eveneens ontbeert m.i. feitelijke grondslag de veronderstelling dat het beding na 1905 ‘’andersoortige rechten en verplichtingen’’ meebracht, vergelijk het boven sub 5 vermelde.
Onderdeel 1d) heeft, naar ik meen, naast die sub a t/mc geen zelfstandige betekenis.
9.
Onderdeel 2betreft de overwegingen die het Hof wijdt aan de vierde grief in hoger beroep:
‘’Ten onrechte overweegt de rechter dat appellant onder (lees: aan) de gegeven omstandigheden de conclusie had moeten verbinden dat AR-CU N.V. alleen met de eiser kon overeenkomen als is gebeurd, wanneer zij (AR-CU NV) wanprestatie zou plegen jegens degenen ten behoeve van wie bedingen waren gemaakt, t.w. onder meer geïntimeerden.’’
Sub a) betoogt eiser tot cassatie dat het Hof zijn oordeel dat deze grief niet opgaat, onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het Hof in het midden heeft gelaten de vraag of AR-CU wanprestatie heeft gepleegd jegens haar rechtsvoorgangster [betrokkene 3] dan wel jegens de erven [betrokkene 2].
Het komt mij voor dat deze klacht berust op een verkeerde lezing van het vonnis a quo. De grief zelf vermeldt dat het gaat om wanprestatie ‘’jegens degenen t.b.v. wie bedingen waren gemaakt’’, in casu dus de erven [betrokkene 2] (met ‘’onder meer’’ bedoelt men kennelijk de rechtverkrijgenden van [betrokkene 1]). In het onderhavige geding was de vraag of AR-CU ook wanprestatie pleegde jegens [betrokkene 3] niet aan de orde. Naar het mij voorkomt dient men dan ook in rov. 12 de nadruk anders te leggen dan eiser tot cassatie meent; niet: ‘’de stelling dat AR-CU niet jegens
geïntimeerdenwanprestatie pleegt ...’’, maar: ‘’de stelling dat AR-CU
nietjegens geïntimeerden wanprestatie pleegt ...’’. En dat het Hof laatstbedoelde stelling niet heeft aanvaard, blijkt uit de verwerping van de grief, na te hebben overwogen als in rov. 9, 10 en 11 weergegeven.
10.
Onderdeel 2b) meent dat het Hof ten onrechte in rov. 12 heeft overwogen dat [betrokkene 2] c.s. schade dreigen te lijden van een jegens hen door het Eilandgebied gepleegde onrechtmatige daad zodra het wil profiteren van de wanprestatie van AR-CU, zonder aandacht te schenken aan de vraag of het Eilandgebied ook schuld had aan de wanprestatie van AR-CU.
Dit onderdeel berust m.i. op een onjuiste rechtsopvatting.
Weliswaar is in beginsel voorwaarde voor het aannemen van een onrechtmatige daad dat de dader daaraan schuld heeft, maar als die daad bestaat in het profiteren van de wanprestatie van een derde, dan dient bij de pleger van de daad slechts schuld te bestaan t.a.v. het eigen profiteren, en niet óók t.a.v. de wanprestatie van de derde. Wel dient de laedens op de hoogte te zijn van de wanprestatie, maar dit heeft het Hof niet uit het oog verloren, zie rov. 12 in fine.
11. De grief dat de Eerste Rechter wanprestatie van AR-CU heeft aangenomen zonder dat dit door [betrokkene 2] gesteld was, heeft het Hof in rov. 9 verworpen; tegen deze rov. is — terecht dunkt mij overigens — in het cassatiemiddel geen klacht aangevoerd.
12. De vraag of in omstandigheden als de onderhavige wel sprake is van onrechtmatigheid in de zin van art. 1401 B.W. behoeft, naar ik meen, geen behandeling aangezien deze vraag door het middel niet aan de orde wordt gesteld; onderdeel 2b) betreft, als ik het goed begrijp, slechts het schuldvereiste.
Ten overvloede dus: ik zou menen dat de feitenrechters terecht tot hun onrechtmatigheidsoordeel kwamen, nu het hier niet betreft het profiteren van wanprestatie zoals zich dat typisch in concurrentieverhoudingen voordoet (zie Onrechtmatige Daad VI (Martens) nrs. 81 e.v. en C.H. Beekhuis in: Op de grenzen van komend recht, p. 13 e.v.), maar om het voordeel trekken van een wanprestatie die een eind maakt aan bedongen, als zakelijk bedoelde, rechten; het profiteren van een dergelijke wanprestatie komt m.i. in de buurt van de onrechtmatigheidscategorie van het inbreuk maken op eens anders subjectieve recht (zie O.D. I (C.H.M. Jansen) nrs. 10 en 30–89), waarbij volgens algemeen gangbare leer zonder meer, of althans eerder dan bij de categorie van de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, sprake is van onrechtmatigheid. Zie ook O.D. III (Van Maanen (Herrmann)) nrs. 30–33 met onder meer de arresten Streefland/Van der Graaf, HR 3-1-1964 NJ 1965, 16, Pos/Van den Bosch, HR 17-11-1967 NJ 1968, 42, GJS, Bruurs/Haagen c.s., HR 18-6-1971 NJ 1971, 408, GJS en Kamsteeg/Chevron, HR 28-6-1974 NJ 1974, 400, GJS.
13.
Onderdeel 2c)tenslotte voert aan dat het Hof heeft miskend dat op een rechtsopvolger onder bijzondere titel niet zonder meer de verplichting rust een kettingbeding te aanvaarden en dat het niet aanvaarden van een verplichting t.b.v. derden niet een onredelijk voordeel behoeft op te leveren.
Wat Eilandgebied hiermee bedoelt te betogen is mij niet geheel duidelijk. Het spreekt vanzelf dat niemand zonder meer verplicht is een kettingbeding te aanvaarden, maar als iemand zich eenmaal in het kader van de aankoop van een stuk grond daartoe heeft verbonden, zoals naar vaststelling van het Hof AR-CU heeft gedaan, dan is men ook verplicht dit na te komen. Over het ‘’opleveren van onredelijk voordeel’’ heeft het Hof zich, als ik goed zie, niet uitgelaten.
14. Voor zover een kettingbeding als hier aan de orde al een zeker zakelijk effect zou hebben is dat, anders dan wordt aangevoerd, niet onverenigbaar met het systeem van ons huidig zakenrecht, zie Hofmann-Van Opstall, p. 295 e.v., Hofmann-Abas, p. 278 e.v., Asser-Beekhuis 3–I 1980, p. 39 e.v.; anders Asser-Rutten 4-II 1982, p. 284 e.v. In het Nieuw B.W. worden kwalitatieve rechten en verplichtingen, die thans met behulp van art. 1354 B.W. en, wat betreft de debiteurszijde, kettingbedingen moeten worden gehandhaafd, uitvoerig in de wet geregeld, zie de artikelen 3, 4 en 12 van afd. 6.5.3 en daarover Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 935 en 979 e.v., Hartkamp, Compendium N.B.W., 1984 resp. nrs. 370–373 en nr. 383, Hijma en Olthof nrs. 497 e.v. en (o.m.) Marion Drielsma, AA 1979, p. 239 e.v.
Ook onderdeel 2c faalt, naar mijn mening.
15. Daar ik het middel in geen van zijn onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,