ECLI:NL:PHR:1985:AG4960

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6582 rek.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.J. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en toerekening van letselschade

In deze zaak gaat het om een arbeidsongeval dat heeft plaatsgevonden op 10 februari 1968, waarbij de verzoeker, een werknemer van Chicago Bridge & Iron Company Inc. (CBIC), letsel heeft opgelopen door een vallend stuk ijzer. De verzoeker heeft CBIC aangeklaagd voor schadevergoeding, stellende dat de werkgever zijn verplichtingen op grond van artikel 1614x BWNA niet is nagekomen. Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering van de verzoeker toegewezen, maar CBIC heeft hoger beroep ingesteld. Het hof van justitie van de Nederlandse Antillen heeft geoordeeld dat het ongeval te wijten was aan CBIC, maar heeft de verzoeker slechts gedeeltelijk in het bewijs van zijn schadevergoeding geslaagd geacht. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor materiële schade afgewezen, maar CBIC is veroordeeld tot betaling van smartegeld. De verzoeker heeft cassatie ingesteld, waarbij hij zich beroept op de toerekening van de schade aan de werkgever en de vraag of de medische klachten van de verzoeker het gevolg zijn van het ongeval. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van CBIC vaststaat, maar dat de medische klachten niet als gevolg van het ongeval kunnen worden aangemerkt, omdat deze voornamelijk van psychische aard zijn en niet voortkomen uit een fysieke grondslag. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling.

Conclusie

Eb
Nr. 6582 rek. Ned. Ant.
Zitting 30 november 1984
Mr. Mok
Conclusie inzake:
[verzoeker]
t e g e n
CHICAGO BRIDGE & IRON COMPANY INC.
Edelhoogachtbaar college,
1. De feiten en het procesverloop.
Eiser tot cassatie, [verzoeker] , is op 4 februari 1968 in dienst getreden bij verweerder, Chicago Bridge & Iron Company Inc. (hierna te noemen: CBIC) als ‘’labourer’’; van beroep was [verzoeker] timmerman. CBIC voerde werkzaamheden uit op het bedrijfsterrein van de Lago-raffinaderij te Sint Nicolaas op Aruba.
Op 10 februari 1968 is [verzoeker] als werknemer van CBIC een bedrijfsongeval overkomen. Door een vallend stuk ijzer is hij eerst aan het hoofd en daarna aan de linkerknie getroffen. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat CBIC zijn verplichtingen op grond van art. 1614x BWNA (corresponderend met art. 1638x BW) niet of niet behoorlijk is nagekomen en daarom gehouden was tot schadevergoeding. Hij heeft voor het gerecht in eerste aanleg, zittingsplaats Aruba, een daartoe strekkende vordering ingediend ten bedrage van ruim NA f. 78.400,- aan materiële schade en van NA f. 10.000,- aan immateriële schade.
Aangezien CBIC niet van antwoord had gediend heeft het gerecht in eerste aanleg de vorderingen, verhoogd met wettelijke rente, toegewezen. Op te merken is dat [verzoeker] zijn initiële vordering eerst in juni 1981 bij het gerecht in eerste aanleg heeft ingediend, dus bijna 13 ½ jaar nadat het ongeval zich had voorgedaan. CBIC heeft later de omstandigheid dat hij niet van antwoord heeft gediend, daarmee in verband gebracht [1] .
CBIC heeft tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij zich wel aan de veiligheidsvoorschriften heeft gehouden en niet in strijd met art. 1614x BWNA heeft gehandeld. Bij tussenvonnis van 15 februari 1983 heeft het hof van justitie van de Nederlandse Antillen beslist dat het aan [verzoeker] overkomen bedrijfsongeval te wijten was aan CBIC. Vervolgens diende de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] als gevolg van dit ongeval zodanig arbeidsongeschikt is geworden als hij heeft gesteld. Laatstbedoelde stellingen hielden in dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval voortdurend pijn en last aan zijn knie ondervindt, zodat hij na het ongeval niet meer in staat is geweest (en in de toekomst ook niet zou zijn) tot het uitoefenen van normale en goedbetaalde werkzaamheden als vakman. Volgens [verzoeker] moest hij zich behelpen met vissen om in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien.
Volgens het hof kon uit een overgelegd rapport van de arts [betrokkene 1] niet worden afgeleid dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval zodanig aan zijn linkerknie gewond is geraakt dat hij tengevolge daarvan arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Evenwel heeft het hof op een bewijsaanbod van [verzoeker] deze toegelaten te bewijzen dat hij als gevolg van een ongeval zodanig letsel had bekomen dat hij niet meer in staat is geweest in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en dat hij als gevolg van dat ongeval voortdurend pijnen leed en nog zou lijden.
Tot dit bewijs heeft [verzoeker] bij akte overgelegd: een verklaring van zijn huisarts ( [betrokkene 2] ) van 16 april 1983 en een brief van de eerdergenoemde [betrokkene 1] (orthopedisch chirurg), alsmede een rekening uit 1970 van een medisch centrum [2] .
Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof afgeleid dat voor zover [verzoeker] klachten had over zijn linkerknie of bovenbeen, die klachten geen fysieke grondslag meer hadden, doch overwegend van psychiatrische aard waren ‘’en wel als gevolg van het onvoldoende notitie – naar het hof begrijpt: door de behandelende geneesheren – nemen van het door geïntimeerde opgelopen trauma, hetgeen evenwel een zodanige omstandigheid is, dat indien en voor zover geïntimeerde niet reeds als genezen zou kunnen worden beschouwd, het uitblijven van die genezing niet als gevolg van het onderwerpelijke ongeval kan worden aangemerkt’’.
Het hof heeft beslist dat [verzoeker] slechts ten dele in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, als gevolg waarvan het vonnis van het gerecht in eerste aanleg heeft vernietigd en CBIC uitsluitend heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag aan smartegeld ter grootte van f. 2.500,-. [verzoeker] is veroordeeld in de kosten van het geding ter hoogte van ruim f. 4.400,-.
Tegen dit eindvonnis heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een tweetal middelen, waarvan het eerste uit drie onderdelen bestaat.
2. Een parallelle zaak.
Bij de Hoge Raad is een cassatieberoep tegen een ander vonnis van het hof van justitie van de Nederlandse Antillen aanhangig, onder nr. 6515 ( […] tegen […] en de Nederlandse Antillen). Het geschil waarom het in die zaak gaat vertoont een sterke gelijkenis met dat in de onderhavige zaak. Ik veroorloof mij daarom mede te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak 6515.
Er zijn echter tussen beide zaken ook verschillen. Die komen in de volgende paragraaf aan de orde.
3. Het geschil.
Doordat het tussenvonnis van 15 februari 1983 kracht van gewijsde heeft gekregen staat de aansprakelijkheid van CBIC op grond van art. 1614x BWNA [3] vast. Het gaat er nog slechts om of de medische klachten van [verzoeker] het gevolg zijn van het bedrijfsongeval.
Vervolgens moet worden opgemerkt dat het hof in zijn eindvonnis, anders dan in zijn vonnis in de zaak […] , niet spreekt over renteneurose of over een daarmee te vergelijken verschijnsel. Gezien het feit dat het thans bestreden vonnis door hetzelfde hof in bijna dezelfde samenstelling twee maanden na dat in de zaak- […] is gewezen, zal dat geen toeval zijn. Het hof geeft trouwens zelfs uitdrukkelijk een andere oorzaak op van de, naar zijn mening psychische, klachten van [verzoeker] . Het feit dat [verzoeker] zijn initiële vordering meer dan 13 jaar na het ongeval heeft ingesteld (wat daar overigens ook van zij) wijst trouwens geenszins op verband tussen de klachten en de wens tot schadevergoeding.
De oorzaak die het hof heeft aangenomen voor het uitblijven van genezing is dat de behandelende geneesheren onvoldoende notitie zouden hebben genomen van het door eiser opgelopen trauma. Waar het nu om gaat is of het hof onder deze omstandigheden het uitblijven van genezing terecht niet als gevolg van het bedrijfsongeval heeft aangemerkt. Daarbij is op te merken dat niet geheel duidelijk is of het hof zich heeft willen beperken tot een feitelijke beslissing in het concrete geval, dan wel zich op een subregel van meer algemene gelding heeft gebaseerd. Dat gesproken wordt over ‘’niet als gevolg van het
onderwerpelijkeongeval’’ wijst op een concrete beslissing, maar de woorden ‘’een zodanige omstandigheid (…) dat (…) het uitblijven van die genezing niet als gevolg van het (…) ongeval kan worden aangemerkt’’ duiden eerder op een overweging van meer algemene gelding.
4. Middel I.
4.1. Onderdeel 1.
Dit onderdeel noemt het tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de klachten van [verzoeker] ‘’thans geen fysieke grondslag meer hebben, doch overwegend van psychiatrische aard zijn’’.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof zich niet overmatig duidelijk heeft uitgedrukt. Om te beginnen zou ik, dit in tegenstelling tot de pleiter voor verweerder, willen aannemen dat met ‘’psychiatrisch’’ is bedoeld: psychisch. Psychiatrisch betekent namelijk op de psychiatrie (=geneeskunde van de zielsziekten) betrekking hebbend, dan wel van een psychiater [4] . Psychisch daarentegen betekent: geestelijk, niet lichamelijk, betrekking hebbend op de psyche [5] . Wat het hof naar ik veronderstel tot uitdrukking heeft willen brengen is dat de klachten overwegend van psychische aard zijn, maar mogelijk ook wel ten dele van fysieke aard, doch dat de ‘’grondslag’’ (oorzaak) daarvan niet fysiek is.
Zo opgevat acht ik de overweging niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel geen doel treft.
4.2. Onderdelen 2 en 3.
Deze onderdelen hebben betrekking op het eigenlijke (hoofd)geschilpunt, zoals dat reeds in de vorige paragraaf is omschreven. Eiser gaat er daarbij vanuit dat het hof een algemene regel heeft geformuleerd, die hij in zijn nota van repliek als volgt parafraseert:
‘’Een aan de genezing in de weg staande psychische reactie op onvoldoende notitie nemen van letsel bij een ongeval opgelopen kan niet als een gevolg van het ongeval worden aangemerkt’’ [6] .
Of het hier nu gaat om een voor alle soortgelijke gevallen geldende regel of niet, in elk geval heeft het hof aangenomen dat in dit geval de causale keten is doorbroken door onvoldoende notitie nemen. Daaraan ligt de opvatting ten grondslag dat de causaliteit door zo’n omstandigheid doorbroken kan worden, hetgeen mij op zichzelf een in cassatie toetsbare rechtsopvatting lijkt.
In onderdeel 3 van het middel is verdedigd dat niet beslissend is of het uitblijven van genezing als een gevolg van het ongeval kan worden aangemerkt, maar of dit als gevolg van het ongeval redelijkerwijs aan de werkgever kan worden toegerekend. De pleiter voor verweerder heeft daar tegenover gesteld dat dit onderscheid hem op een woordenspel lijkt te berusten. Het in het middel gemaakte onderscheid lijkt mij wel relevant. Het verschil schuilt in de factor voorzienbaarheid [7] . In zijn in noot 7 genoemde annotatie wijst Brunner erop dat in HR 1 juli 1977, NJ 1978, 84 reeds is geoordeeld dat voor de mogelijkheid van de toerekening van schade ‘’weliswaar van belang kan zijn of de schade het redelijkerwijze te verwachten gevolg was van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, maar dat het onderdeel er terecht van uitgaat dat mede moet worden gelet op de andere omstandigheden van het geval’’. Brunner vervolgt:
‘’In dezelfde lijn zegt de H.R. nu, dat het mede afhangt van de aard van de gedraging en van de daardoor geschonden normen, welke betekenis moet worden gehecht, en welke eisen moeten worden gesteld aan de voorzienbaarheid van de resulterende schade voor de vraag, of en hoe ver deze, als door die gedraging veroorzaakt, ten laste van de pleger van de onrechtmatige daad mag worden gebracht. Practisch betekent dat, dat de vereiste mate van voorzienbaarheid van de schade varieert met de aard van de onrechtmatige daad. Zelfs hoogst onwaarschijnlijke gevolgen kunnen soms worden toegerekend, zeer waarschijnlijke soms niet.’’
Het basisarrest aan de hand waarvan het probleem moet worden beoordeeld lijkt mij ook hier, evenals in de zaak- […] , HR 9 juni 1972, NJ 1972, 360, m.n. G.J. Scholten, waarin is beslist dat indien voor iemand als gevolg van een aan de schuld voor een ander te wijten voorval letsel ontstaat, die ander voor de daardoor veroorzaakte schade in de regel over de gehele met de genezing van het letsel gemoeide tijd aansprakelijk is. De omstandigheid dat de genezing langer duurt dan in de normale lijn van de verwachtingen ligt doet daaraan op zichzelf niet af en dit is slechts anders indien de genezing wordt belemmerd door bepaalde omstandigheden van zodanige aard, dat het uitblijven van de genezing niet meer als gevolg van het ongeval aan de dader kan worden toegerekend.
Het arrest vervolgt dan dat het bewijsrisico voor zodanige bijzondere omstandigheden op de dader rust. In de onderhavige zaak is de bewijslast anders verdeeld, maar dat kan samengehangen hebben met de lange duur tussen het ongeval en de eis tot schadevergoeding. In cassatie is over de bewijslastverdeling dan ook niet geklaagd.
Kan nu het feit dat de behandelende artsen onvoldoende notitie hebben genomen van een door een slachtoffer van een ongeval opgelopen trauma worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid in de zin van het arrest van 1972, die de causaliteitsketen doorbreekt?
Voor een bevestigende beantwoording van die vraag zie ik weinig grond. Uit de rechtspraak is ten hoogste af te leiden dat de schuldige aan een ongeval wanneer daartoe aanleiding bestaat in de gelegenheid moet worden gesteld aan te tonen dat letselschade niet aan het ongeval, doch aan fouten in de daarop volgende medische behandeling toegerekend moet worden [8] .
In de literatuur heeft Paul Scholten [9] verdedigd dat de causaliteit wordt doorbroken bij opzet of een grove fout van de arts. Het ligt voor deze auteur echter anders bij een vergissing of mindere bekwaamheid van de medicus. Bloembergen [10] gaat, zij het ‘’na aarzeling’’, verder en acht de pleger van de onrechtmatige daad steeds aansprakelijk voor de door onjuiste medische behandeling verergerde gevolgen, ook bij grove kunstfouten.
Vanquickenborne [11] onderschrijft de opvatting van Bloembergen, naar wie hij verwijst. Hij noemt geen Belgische, wel Duitse jurisprudentie. Deze laatste gaat uit van de hierboven genoemde opvatting van Paul Scholten: onderbreking van de causaliteit bij zeer zware kunstfouten van de arts, hetgeen berust op de adequatieleer [12] . De Engelse opvattingen lijken, althans in de laatste tijd, meer in de richting van de radicalere opvatting van Bloembergen te gaan [13] .
Het onvoldoende notitie nemen door de behandelende geneesheren van een door een patiënt opgelopen trauma zou ik overigens niet willen aanmerken als een grove kunstfout. Dat leidt dan tot de slotsom dat naar een tamelijk algemene, zowel in Nederland als in andere landen (althans Duitsland en Engeland) aanvaarde opvatting, het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door de geschetste omstandigheid voldoende te achten voor het doorbreken van de causaliteitsketen.
De onderdelen 2 en 3 van middel I treffen derhalve doel.
5. Middel II.
Het tweede middel behelst een motiveringsklacht tegen de kostenveroordeling. Het hof heeft [verzoeker] in de kosten van beide feitelijke instanties veroordeeld. Het middel stelt dat de veroordeling van CBIIC in de kosten van de eerste instantie, door het gerecht in eerste aanleg uitgesproken, in stand had dienen te blijven, omdat CBIC in die instantie geen verweer had gevoerd.
Ik merk op dat het hof de kosten van CBIC van de eerste instantie op nihil heeft begroot. Bij de klacht daartegen heeft [verzoeker] dan ook geen belang. Wel belang heeft [verzoeker] bij de vernietiging van de gereleveerde veroordeling door het gerecht in eerste instantie van CBIC in de kosten van [verzoeker] .
De kostenveroordeling berustte op art. 60 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen, overeenkomend met art. 56 Rv. (Ned.).
Het is normaal dat vernietiging van een uitspraak van de lagere rechter wijziging brengt in de kostenverdeling. In de regel wordt de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij ook in de kosten van het geding voor de lagere rechter veroordeeld [14] . Het gaat hier om de vraag of het in dit geval anders had moeten zijn, omdat de kosten van de eerste instanties nodeloos zijn gemaakt (art. 56 Rv. Ned., lid 1, laatste zin). Of sprake is van nodeloos gemaakte kosten is aan het vrije oordeel van de rechter overgelaten [15] .
Tot een nadere motivering van een kostenbeslissing die impliceert dat de kosten niet nodeloos zijn gemaakt, is de rechter in het algemeen niet gehouden. Ten overvloede merk ik op dat in het onderhavige geval wel een reden was te noemen, al vindt men die niet in het bestreden vonnis. Die was dat [verzoeker] de vordering meer dan 13 jaar na het hem overkomen ongeval had ingesteld zodat het voor CBIC moeilijk geweest kan zijn gegevens te vinden op grond waarvan hij de vordering aanstonds had kunnen weerspreken.
Het middel komt mij derhalve niet gegrond voor.
6. Conclusie.
Wegens gedeeltelijke gegrondbevinding van middel I concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het hof van justitie van de Nederlandse Antillen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Op verjaring is in deze zaak geen beroep gedaan. De regeling van de bevrijdende verjaring volgens de artt. 1986 e.v. BWNA is vrijwel gelijkluidend aan die van de artt. 2004 BW. Bij een eis tot schadevergoeding als de onderhavige kan van een verjaringstermijn van 30 jaar worden uitgegaan.
2.Centro Ortopédico y Traumatologico op Curaçao.
3.Zie over het overeenkomstige art. 1638x van het Nederlandse BW de recente arresten HR 15 oktober 1982, NJ 1984, 21, m.n. F.H.J. Mijnssen, HR 29 april 1983, NJ 1984, 19, m.n. P.A. Stein en HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, P.A. Stein. Nadere gegevens zijn te vinden in de cc.o.m. bij deze arresten.
4.Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, 11e uitgave 1984, p. 2275 l.k. Als voorbeeld van gebruik van het woord in de eerste betekenis wordt gegeven: psychiatrische inrichting; in de tweede betekenis: psychiatrisch rapport.
5.Ibidem, met als voorbeeld: een psychische afwijking.
6.Ik heb ‘’psychiatrisch’’, met welk woord de raadsman van eiser aansluiting bij de terminologie van het bestreden vonnis heeft gezocht, vervangen door psychisch, om de eerder aangegeven redenen.
7.Vgl. HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 en de c.o.m. bij dat arrest (mr. Ten Kate), p. 2187 r.k. alsmede de noot van Brunner sub 1.
8.Zie HR 20 juni 1969, NJ 1969, 374, m.n. G.J. Scholten, ad tweede onderdeel van het tweede middel, slot; HR 9 februari 1979, NJ 1979, 400, m.n. F.H.J. Mijnssen, ad tweede onderdeel; zie i.h.b. de c.o.m. (mr. Ten Kate) op p. 1268 l.k.: ‘’Bedacht zij dat niet elke fout of nalatigheid in de medische behandeling en de verdere revalidatie de tot aansprakelijkheid leidende keten doorsnijdt …’’; idem annotator Mijnssen: ‘’Medische fouten, gemaakt bij de behandeling van het slachtoffer van een ongeval, kunnen wellicht, maar hoeven geenszins, omstandigheden zijn welke in redelijkheid niet aan de aansprakelijke kunnen worden toegerekend’’. Zie ook het strafrechtelijke arrest HR 23 december 1980, NJ 1981, 534, m.n. G.E. Mulder, ad eerste middel, i.h.b. p. 1904 r.k., eerste volle al.; verwijzingen naar andere strafrechtelijke jurisprudentie in de c.o.m. (mr. Biegman-Hartogh) en de annotatie.
9.Paul Scholten, Verzamelde geschriften, samengesteld door G.J. Scholten, Y. Scholten en M.H. Bregstein, 1954, dl. IV, p. 63.
10.A. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. R.U. Utrecht 1965, p. 201/(nr. 141). Van Wassenaer (Eigen schuld, diss. R.U. Leiden, 1971, p. 148) komt, ook al na aarzeling, tot een andere conclusie, nl. dat de schuldige aan het ongeval de late ontstane schade slechts gedeeltelijk behoeft te vergoeden. Hij vervangt de fout van een arts echter door de fout van een auto-reparateur en baseert daar zijn conclusie op.
11.Marc Vanquickenborne, De oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid, p. 369-9 (nrs. 688-690).
12.J. von Staudingers Kommentar zum BGB, 1983, Par. 249, Randnr. 76/7, met verdere verwijzingen.
13.John G. Fleming, The Law of Torts, 1983, p. 197/8. Deze auteur wijst erop dat het niet zoveel verschil maakt of men grove kunstfouten van de arts uitzondert ‘’because of the notorious reluctance to brand physicians as outright culpable’’.
14.W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. R.U. Leiden, 1945, p. 145.
15.HR 19 september 1958, NJ 1959, 129, Van Rossem-Cleveringa, 1972, p. 373 (aant. 4 op art. 56), F.M.J. Jansen in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl. aant. 7 op art. 56.)