Conclusie
Nr. 78.765 U
Zitting 14 mei 1985
Mr. Remmelink.Conclusie inzake:[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
Het komt mij voor, dat deze motivering voldoende is. Meer kan een rechter, wil hij in strijd met het aan het instituut uitlevering ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel niet een waardeoordeel uitspreken over het rechtsstatelijk karakter van de andere staat, er ook niet van maken. Het zal Uw Raad bekend zijn, dat ik anders dan blijkbaar Uw Raad (HR 27 maart 1984, NJ 1984, no. 611 met noot van Van Veen) van mening ben, dat de rechter zich voor de beantwoording van de in art. 28 UW gestelde vraag: is uitlevering al of niet toelaatbaar? zou dienen te beperken tot het betrokken uitleveringsverdrag. Het systeem van de UW wijst er op, dat dit ook de bedoeling is. Zo worden o.m. vragen omtrent ontoelaatbare persecutie in art. 10 UW ter beantwoording overgelaten aan de Minister. De vragen waarmee wij hier te maken hebben, en die ik op zich zelf ook voor uitlevering relevant acht, liggen wezenlijk op hetzelfde vlak. Een Minister heeft ook de mogelijkheid eventueel via zijn collega van Buitenlandse Zaken met de andere staat tot "intern" overleg te komen, kan bepaalde garanties vragen, kan door de ambassade een nader onderzoek laten instellen, allemaal zaken die de macht van een rechter te boven gaan. Afgezien daarvan zijn er ook nog andere bezwaren tegen inschakeling van de rechter, meer liggend op volkenrechtelijk gebied. Vgl. hierover Strijards, DD 1985, p. 103. Volledigheidshalve merk ik op, dat ook in mijn voorstelling deze bezwaren wel op de zitting naar voren kunnen worden gebracht, zodat de rechter daarop in zijn advies aan de Minister de aandacht kan vestigen. Vgl. art. 30 lid 2 UW.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.