ECLI:NL:PHR:1985:AD5682

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78765U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten op grond van het Uitleveringsverdrag Nederland-VS

In deze zaak heeft de Rechtbank de vervolgingsuitlevering van de requirant aan de Verenigde Staten op grond van het Uitleveringsverdrag Nederland-VS goedgekeurd. De requirant heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarin hij aanvoert dat zijn uitlevering ontoelaatbaar is. Hij stelt dat hij in de VS zou worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling, dat zijn privéleven niet zou worden gerespecteerd en dat hij gediscrimineerd zou worden op basis van zijn seksuele geaardheid. De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de requirant vervolgd zal worden voor andere feiten dan die waarvoor uitlevering is gevraagd. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de requirant, door een eerdere veroordeling voor soortgelijke feiten, op de hoogte was van de strafbaarheid van zijn handelingen. De rechtbank achtte het niet aannemelijk dat de requirant alleen vervolgd zou worden vanwege zijn seksuele geaardheid, en dat de straffen in de VS op een wijze zouden worden uitgevoerd die in strijd is met de mensenrechten. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de motivering van de Rechtbank voldoende is en dat de uitlevering toelaatbaar is. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep in cassatie.

Conclusie

na
Nr. 78.765 U
Zitting 14 mei 1985

Mr. Remmelink.Conclusie inzake:[de opgeëiste persoon]

Edelhoogachtbare Heren,

In deze zaak waarin de Rechtbank de vervolgingsuitlevering van requirant aan de VS op grond van het Uitleveringsverdrag Nederland-VS, Trb. 1980 no. 111 (i.w.tr. 15 september 1983) toelaatbaar heeft geoordeeld terzake van (kort gezegd) ontucht met personen beneden de leeftijd van 16 jaar, tegen welke uitspraak hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld waarin hij erover klaagt dat de Rechtbank zijn beroep op ontoelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering (omdat hij in de VS zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zijn privéleven niet zou worden eerbiedigd en vanwege zijn geaardheid gediscrimineerd zou worden zodat de uitlevering met de artt. 3, 8 en 14 van voormeld verdrag in strijd zou zijn) zou hebben verworpen op ongenoegzame gronden. De Rechtbank heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden, dat requirant zou worden vervolgd en gestraft voor iets anders dan de handelingen die hem worden verweten blijkens het verzoek tot uitlevering, terwijl requirant door een vroegere veroordeling voor soortgelijke feiten de strafbaarheid daarvan met inbegrip van de daarop bedreigde straf kende. Met name acht de Rechtbank het niet aannemelijk, dat hij zal worden vervolgd alleen op grond van zijn eventueel behoren tot die groep van de Amerikaanse bevolking in de zin van art. 14 EVRM die de door hem gemanifesteerde sexuele hier relevante sexuele geaardheid heeft, noch acht de Rechtbank het aannemelijk dat de eventueel op te leggen straffen daar zullen worden geëxecuteerd op een wijze strijdig met voormeld art. 3.
Het komt mij voor, dat deze motivering voldoende is. Meer kan een rechter, wil hij in strijd met het aan het instituut uitlevering ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel niet een waardeoordeel uitspreken over het rechtsstatelijk karakter van de andere staat, er ook niet van maken. Het zal Uw Raad bekend zijn, dat ik anders dan blijkbaar Uw Raad (HR 27 maart 1984, NJ 1984, no. 611 met noot van Van Veen) van mening ben, dat de rechter zich voor de beantwoording van de in art. 28 UW gestelde vraag: is uitlevering al of niet toelaatbaar? zou dienen te beperken tot het betrokken uitleveringsverdrag. Het systeem van de UW wijst er op, dat dit ook de bedoeling is. Zo worden o.m. vragen omtrent ontoelaatbare persecutie in art. 10 UW ter beantwoording overgelaten aan de Minister. De vragen waarmee wij hier te maken hebben, en die ik op zich zelf ook voor uitlevering relevant acht, liggen wezenlijk op hetzelfde vlak. Een Minister heeft ook de mogelijkheid eventueel via zijn collega van Buitenlandse Zaken met de andere staat tot "intern" overleg te komen, kan bepaalde garanties vragen, kan door de ambassade een nader onderzoek laten instellen, allemaal zaken die de macht van een rechter te boven gaan. Afgezien daarvan zijn er ook nog andere bezwaren tegen inschakeling van de rechter, meer liggend op volkenrechtelijk gebied. Vgl. hierover Strijards, DD 1985, p. 103. Volledigheidshalve merk ik op, dat ook in mijn voorstelling deze bezwaren wel op de zitting naar voren kunnen worden gebracht, zodat de rechter daarop in zijn advies aan de Minister de aandacht kan vestigen. Vgl. art. 30 lid 2 UW.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,