In deze zaak waarin het Hof requirant in appèl heeft veroordeeld terzake van "poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" (poging tot overval van een supermarkt) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk (proeftijd 2 jaar), tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem bij pleidooi twee middelen van cassatie voorgesteld.
In middel 1 wordt aangevoerd, dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen, dat requirant als medepleger aan de overval heeft gefungeerd. Gesteld wordt o.m., dat niet blijkt dat requirant aan de wegnemingshandeling heeft deelgenomen. Hij is immers in de auto blijven zitten toen de anderen de winkel binnendrongen. Ik meen, dat het middel faalt. Het Hof heeft gelet ook op de regels van de menselijke ervaring geredelijk kunnen afleiden uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van de door de politie gehoorde getuige (mededader) [betrokkene 1] dat requirant zodanig nauw bij de voorbereiding en de verdere uitvoering van het misdrijf betrokken was, dat de enkele omstandigheid, dat hij in de auto achterbleef, kennelijk om na afloop onmiddellijk de eigenlijke uitvoerders van het delict + hun buit weg te rijden geen beletsel vormt om mededaderschap bewezen te achten. Ik citeer ter adstructie nog uit de verklaring van voormelde [betrokkene 1] : "Een paar dagen voor de overval kwamen [betrokkene 2] en [verdachte] (requirant) bij mij. Ze vertelden mij dat er bij de [supermarkt] ... een hoop geld te halen viel en dat zij er twee keer geweest waren om de boel af te leggen (te bekijken, R)". Ook in de verdere voorbereidingen (zie de verklaring van [betrokkene 1] ) had requirant een belangrijk aandeel. Het is niet in ernst vol te houden, dat requirant een ondergeschikte rol, overeenkomende met die van een medeplichtige, vervulde. Ik verwijs ten overvloede nog naar Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 360.
In middel 2 wordt betwist, dat requirant bij het delict betrokken is geweest. Ik meen hier kort te kunnen zijn. Ik verwijs wederom naar de verklaring van voormelde [betrokkene 1] , en meen anders dan requirant dat de sorteerproef, die rechtstreeks wijst op mededaderschap van [verdachte] , ook indirect redengevend is voor het mededaderschap van requirant, gelet op de onderlinge samenhang der bewijsmiddelen. De omstandigheid dat requirant heeft ontkend doet hier in cassatie niet terzake. Het Hof hoefde, waar het hier een puur feitelijke waardering en selectie van bewijsmateriaal betreft geen nadere motivering te geven. Vgl. HR 26 augustus 1968, NJ 1968, no. 95; 20 februari 1968, NJ 1969, no. 3.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.