In deze zaak gaat het om de fiscale behandeling van een stichting en de vraag of de inkomsten en vermogens van de stichting als die van de bestuurder, belanghebbende, moeten worden behandeld. De stichting, opgericht door de moeder van belanghebbende, heeft als doel materiële bijstand te verlenen aan de nakomelingen van de oprichtster. Belanghebbende was de enige bestuurder en heeft nooit uitkeringen gedaan vanuit de stichting. De inspecteur heeft de vermogensvruchten van de stichting tot het inkomen van belanghebbende gerekend, wat door het Hof werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat de statutaire bepalingen van de stichting het vermoeden wettigen dat belanghebbende vrijelijk kan beschikken over de inkomens- en vermogensbestanddelen van de stichting. Belanghebbende heeft in cassatie betoogd dat de statuten niet in strijd zijn met de wet en dat hij niet onbeperkt uitkeringen aan zichzelf kan doen. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep, stellende dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er geen wezenlijke beperkingen zijn in de statuten die de beschikkingsmacht van belanghebbende beperken. De conclusie is dat de fiscale behandeling van de stichting en de beschikkingsmacht van de bestuurder nauw met elkaar samenhangen en dat de statuten niet als een belemmering voor de uitoefening van die macht kunnen worden gezien.