Conclusie
Nr. 6922 request
Parket, 26 augustus 1985
Omdat deze eis zich verzet tegen toewijzing van het verzoek en die toewijzing (wel reeds is voorwaardelijk aangekondigd bij de tussenbeschikking van 20 maart 1985 maar pas) heeft plaatsgevonden bij de eindbeschikking, kunnen de tussenbeschikkingen door het verzuim niet getroffen zijn.
Van overlegging van die vergunning blijkt niet en desondanks is het verzoek in hoger beroep toegewezen.
Eigenlijkspreekt de advocaat van de verhuurder dat niet tegen (verweerschrift in cassatie, blz. 3, 2.1.1 en 2.1.2) maar de achtergrond van het gebeurde of liever het niet gebeurde wordt door hem heel anders uitgelegd. Waarom mensen aan iets
nietdenken is voor juristen, die geen experts plegen te zijn in Freud-sche verdringingstheorieën, niet of moeilijk te achterhalen en van speculaties in dit opzicht zal ik mij dan ook verre houden.
Dat komt mij onjuist voor. Alvorens hij een verzoek als hier bedoeld kan toewijzen moet de rechter zich ervan vergewissen dat er zo'n woonvergunning is. De in de doctrine zeer omstreden bij amendement in de wet opgenomen eis (lees o.m. Bockwinkel: Verkenningen omtrent het nieuwe huurrecht woonruimte, blz. 144, slot; Asser-Abas 1981, blz. 116) heeft ten doel het beleid van de rechter en dat van de administratie wat betreft het wonen op elkaar af te stemmen en wel zo dat als de administratie niet wil meewerken (geen woonvergunning aan de verhuurder afgeeft), de rechter een overigens naar zijn inzichten gerechtvaardigde beëindiging der huurovereenkomst gegrond op dringend benodigd eigen gebruik, niet kan toewijzen. Van de voorzegde problemen, die dientengevolge kunnen rijzen, is, geloof ik, in de praktijk niet zo veel gebleken: de vergunning komt meestal wel af. Maar uit het voorgaande èn uit de tekst van de wet moet, dunkt mij, wel worden afgeleid, dat de rechter niet mag (of zelfs moet) aannemen dat zo'n woonvergunning er is (geacht wordt te zijn overgelegd) als partijen (en met name de huurder) er in de procedure niet over spreken, als niet geëist wordt dat zo'n vergunning wordt overgelegd enz. De afstemming zou namelijk geheel mislopen als de rechter het verzoek toewees (zonder overlegging van een woonvergunning, terwijl daarover in het proces niet was gesproken) en vervolgens, nadat de beschikking onherroepelijk was geworden, de afgifte van een woonvergunning door B en W werd geweigerd. Ik laat nu buiten beschouwing in hoeverre de vrijheid van B en W tot weigering van afgifte van een woonvergunning aanwezig is.
vernietiging en verwijzing op deze grondgeen redelijk belang meer. Dat de Hoge Raad van de feiten
geen kennisneemt, is eerstens in zijn algemeenheid niet waar, en belet voorts niet kennis te nemen van de stukken van het geding (voor zover die na terugwijzing een rol zouden spelen).
tweede middelwordt erover geklaagd dat de rechtbank in rechtsoverweging 3 van haar eerste tussenbeschikking van 18 oktober 1984 en in de rechtsoverwegingen 18 en 19 van haar tweede tussenbeschikking van 20 maart 1985, blijk heeft gegeven van uitgangspunten die zich niet verdragen met het bepaalde bij art. 1623e, lid 1 sub 3 BW.
Het antwoord is, dat dat (onder meer) kan blijken "uit een verklaring van een makelaar dat ter plaatse woonruimte welke passend is voor deze huurder geregeld te huur wordt aangeboden …."
derde middelbouwt op het tweede voort en stelt aan de orde de reeds vermelde r.o. 19 uit de beschikking van 20 maart 1985 die ik nu in haar geheel weergeef:
blijktdat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen, acht ik onjuist op gronden grotendeels reeds uiteengezet bij de bespreking van het tweede middel. Dat "blijken" kan immers ook, zeker als de huurder niet meewerkt, volgen uit een bericht of onderzoek van deskundigen Omtrent de beschikbaarheid van zodanige andere passende woonruimte heeft de rechtbank in haar (tussen) beschikking van 20 maart 1985 overwogen onder r.o. 20, dat de huurders via de Centrale Woningstichting te [plaats] in geval van ontruiming in aanmerking komen voor een flatwoning van drie kamers, waarvan de kale huur circa
f425,-- per maand bedraagt, waarna volgt:
daadwerkelijkebeschikbaarheid werd bepleit, op de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Franx voorafgaande aan HR 1 juli 1982 N3 1982, 547 waarin wordt verdedigd dat "niet-meer-beschikbaarheid" na de appelprocedure niet steeds tot ontzegging van het verzoek behoeft te leiden en op HR 30 november 1984 NJ 1985, 290, waarin dat standpunt is aanvaard (3.5) constateer ik dat hier
zekeraan de eis van art. 1623e lid 1 aanhef en onder 3
slotis voldaan en dat het middel daarom niet zal kunnen slagen.
het vierde middelwordt het zeer feitelijk en deugdelijk gemotiveerd oordeel van de rechtbank dat een van de regelmatig beschikbare driekamerflats van circa f 425,-- huur per maand, passende woonruimte oplevert voor de huurders, vruchteloos in cassatie geattaqueerd. Het is uiteraard aan de rechter die over de feiten gaat om te beoordelen of in een concreet geval een driekamerflat passende vervangende woonruimte oplevert voor huurders die een vrijstaande woning in huur hadden. Dat oordeel heeft de rechtbank gegeven en wel in bevestigende zin, met motieven die in de beschikking te lezen zijn en die niet onbegrijpelijk zijn. Van belang is ten deze - mede gelet op de uitoefening van het beroep van autorijschoolhouder door de eerste huurder, hetgeen daaromtrent door de Rechtbank is overwogen in het kader van de andere passende woonruimte, en de vergoedingen die de verhuurder ter zake moet betalen -: HR 4 januari 1985, R.v.d.W. 1985, 16.
bij de Hoge Raad der Nederlanden,