Art. 16, lid 1, letter a, wet ok de motorrijtuigenbelasting 1966, Stb. 332, oorspronkelijke tekst, bepaalde de verhoging op
“vijftig percent, doch ten minste ... ƒ 25 en ten hoogste ... ƒ 500''.
De Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1965-1966 - 8445, nr. 3, blz. 6, linkerkolom., 2e al., hield in:
“In aanmerking genomen dat het karakter van de op het terrein van de motorrijtuigenbelasting zich voordoende overtredingen een zeer genuanceerde straftoemeting onnodig maakt, acht de ondergetekende - mede gezien het grote aantal - het in de Algemene wet (inzake rijksbelastingen) geregelde, en van waarborgen voorziene, instituut van administratieve boeten voor deze overtredingen zeer wel passend. Wel heeft hij gemeend in verband met de bijzondere aard van de onderhavige heffing enige afwijkingen te moeten voorstellen van de wijze waarop de administratieve boete daar is geregeld. In de Algemene wet wordt te dezen onderscheid gemaakt tussen opzet of grove schuld enerzijds en andere graden van schuld anderzijds. Bij de feiten waar het in de praktijk van de motorrijtuigenbelasting om gaat, is het echter moeilijk onderscheid te maken tussen die verschillende graden van verwijtbaarheid. In het ontwerp is dit onderscheid dan ook niet gevolgd. Daartegenover is de boete niet gesteld op 100, maar op 50 pct. van de na te heffen belasting, terwijl zij voorts is gebonden aan een maximum en een minimum. De door de Algemene wet geopende mogelijkheid van kwijtschelding van de verhoging en van toetsing van het desbetreffende besluit van de inspecteur door de administratieve rechter zal overigens ook hier van toepassing zijn.''
Op bezwaren in het Voorlopig verslag (nr. 4,
Artikel 16,
lid 1, 1e, 2e en 4e al., blz. 6 v.) werd geantwoord (Memorie van antwoord, nr. 5,
Artikel 16, lid 1, 2e - 3e al.):
“In aanmerking genomen, dat het aangrijpingspunt voor de naheffing bij de motorrijtuigenbelasting is gelegen in het enkele feit van het rijden met een motorrijtuig op de weg, zonder dat vooraf de belasting is betaald, zal in voorkomende gevallen zeer moeilijk zo niet onmogelijk met zekerheid kunnen worden vastgesteld of dat feit al dan niet aan opzet of grove schuld is te wijten (bij het te voeren kwijtscheldingsbeleid kan hier eventueel toch nog worden gedifferentieerd). Bovendien zou van de boete een te geringe preventieve werking uitgaan, indien zij bij nalatigheid die nog niet als grove schuld is aan te merken, slechts 10 pct. zou belopen; het gaat hier immers veelal maar om geringe bedragen. ... Het minimum (van ƒ 25,--) komt overeen met de minimum boete welke de strafrechter onder de bestaande wet ter zake van hetzelfde feit veelal pleegt op te leggen. Het maximum is gelijk aan dat van de strafrechtelijke boete, welke thans op het rijden zonder betaling van belasting is gesteld.''
Over de verdere concretisering van het kwijtscheldingsbeleid vermeldde ik gegevens in mijn conclusie van HR 23 juni 1982, BNB 1983/18 (https://new.navigator.nl/document/inod0a7a24098cb84138f55baa5a58f5b4bb) met noot J.P. Scheltens.
Staatssecretaris Hoefnagels zei onder meer (Handelingen, blz. 1907, rechterkolom, 3e al.),
“dat in notoire gevallen, waarin geen sprake is van schuld of nalatigheid, het ... wel mogelijk moet zijn daarmede bij het kwijtscheldingsbeleid rekening te houden''.
Bij Wet van 18 december 1974, Stb. 761, werd het belastbare feit verruimd tot het gebruik van de weg (in plaats van het rijden op de weg) en werd de verhoging gesteld op 100% met een minimum van ƒ 50,-- en zonder maximum.
HR 23 juni 1982, BNB 1983/18 (https://new.navigator.nl/document/inod0a7a24098cb84138f55baa5a58f5b4bb), overwoog,
“dat ... het Hof, na te hebben aangenomen dat belanghebbende zijn grief baseerde op alle in artikel 27, lid 2, van (de Algemene wet inzake rijksbelastingen) vermelde beroepsgronden, niet kon volstaan met een onderzoek naar de mate van schuld bij belanghebbende en vervolgens niet de aanwezigheid van enige schuld beslissend mocht achten''
(bij de lezing van het artikel van J.B.H. Röben in W.F.R. 1978/5358, blz. 395 e.v., door de belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie t.a.p. geciteerd, worde bedacht, dat het in de tijd voorafgaat aan het zojuist geciteerde arrest).