De kern van het principale middel is dat in de fictieve situatie, waarop artikel 3 VOA het oog heeft, dat wil zeggen de situatie waarin de schadeveroorzaker ([verweerder]) aan de weduwe en de wees de schade wegens het wegvallen van de kostwinner had vergoed, over die vergoeding inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen verschuldigd geweest zou zijn. Het middel zegt uitdrukkelijk (onderdeel b, slot) dat dit ook zo zou zijn indien de schadevergoeding in de vorm van een bedrag ineens zou zijn uitgekeerd.
De zin van het middel is dat de berekende schade een netto-karakter heeft. Indien deze schade door de laedens aan de gelaedeerde zou zijn vergoed, hadden de berekende bedragen moeten worden ‘’gebruteerd’’, dat wil zeggen verhoogd met daarover verschuldigde belasting en premies. Het ‘’civiel plafond’’ van artikel 3 VOA zou worden bepaald door het aldus berekende bruto-bedrag.
Het uitgangspunt waarop het middel steunt is m.i. onjuist. Schadevergoedingen op grond van artikel 1406 BW zijn in beginsel niet belast (met inkomstenbelasting en, in samenhang daarmee, met premies). Dit is o.m. af te leiden uit HR 23 februari 1972, BNB 1972/140, m.nt. J. van Soest. Uit de noot van mijn huidige ambtgenoot citeer ik:
‘’Onder vigeur van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is een vaste jurisprudentie ontstaan ten aanzien van eenmalige schadevergoedingen wegens het verlies van arbeidskracht; zij werden slechts belast geoordeeld, indien zij betrekking hadden op
bepaaldewinsten of inkomsten, welke uit een
bepaaldeconcrete bron van inkomen, een onderneming of een dienstbetrekking, verwacht hadden mogen worden (zie met name HR 5 juni 1963, BNB 1963/302); vrij bleven zij, indien zij betrekking hadden op de teloorgegane arbeidskracht in het algemeen, ook al werden bij de schadeberekening veronderstellingen gemaakt over hetgeen de nedergeslagene of de gelaedeerde uit arbeid had kunnen verwerven. De jurisprudentie is goeddeels beperkt tot uitspraken in eerste instantie (…..).
Grondslag van deze leer is de 'bronnentheorie'. Slechts wat uit een bron is genoten, is belast en bron is de onderneming, de dienstbetrekking enz., niet de arbeid in het algemeen; anders gezegd: bron is de concrete wijze waarop arbeid in het economische verkeer productief wordt gemaakt, niet de arbeidskracht, die men immers ook geheel anders kan aanwenden dan tot het verwerven van inkomen.’’
Dat de hier beschreven opvatting, die, zoals Van Soest vermeldt, in de literatuur ook wel bestrijding heeft gevonden, ook thans nog geldt, is op te maken uit HR 29 juni 1983, BNB 1984/2, m.nt. J.E.A.M. van Dijck.
Bij de bevinding dat een schadevergoeding op grond van artikel 1406 BW in beginsel niet belast is behoren enkele kanttekeningen. De eerste is dat deze bevinding, ook bij een schadevergoeding in de vorm van een bedrag ineens, alleen betrekking heeft op de hoofdsom. De daarop door de gerechtigde gekweekte rente valt onder inkomsten uit vermogen en is als zodanig wel belastbaar. Ik meen dat dit aspect in de onderhavige zaak geen rol speelt omdat uit het deskundigenrapport niet blijkt dat rekening is gehouden met dergelijke rente en dus ook niet met de belasting en premies daarover. Eiser kan zich daarover niet beklagen, omdat het wel rekening houden met rente zou hebben geleid tot verlaging van het civiele plafond, zij het dat de belastbaarheid van de rente daarop weer matigend zou hebben gewerkt.
Een tweede kanttekening is dat de vorm van de schadevergoeding tot gevolg zou kunnen hebben dat wel belastbaarheid ontstaat. Dat zou het geval geweest zijn bij schadevergoeding in de vorm van een ‘’periodieke uitkering’’. Daarover is te verstaan een uitkering die van tijd tot tijd wordt betaald, zodat een zekere regelmaat aanwezig is, zonder dat men kan eisen dat de periodes of de uitkeringen gelijk zijn en waarbij onzekerheid over het totale bedrag van de uitkering wezenlijk is. Van een periodieke uitkering zou niet alleen sprake zijn bij schadevergoeding in de vorm van een lijfrente, maar m.i. evenzeer bij periodieke afrekening achteraf. Dat die laatste vorm, die i.c. door het ABP voor het verhaal is gekozen, in de fictieve situatie voor de gelaedeerde acceptabel zou zijn geweest, is overigens onwaarschijnlijk.
Zou in de fictieve situatie zijn geopteerd voor schadevergoeding in de vorm van een periodieke uitkering, dan zou de gerechtigde op die uitkering (de weduwe [betrokkene 1], voor zichzelf en voor haar minderjarig kind) daarover belasting en premies verschuldigd zijn geweest. Bij de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen had daarmee (door brutering) rekening moeten worden gehouden. Dat betekent dat deze vorm van schadevergoeding voor de aansprakelijke persoon of diens verzekeraar onvoordelig zou zijn geweest. Aangezien de schadegerechtigde gehouden is mee te werken aan beperking van de schade, heeft het hof in r.o. 9, slot, terecht beslist dat de schadegerechtigde op verstrekking van periodieke uitkeringen rechtens geen aanspraak kan maken.
Nu, in de fictieve situatie, de mogelijkheid van onbelaste schadevergoeding aanwezig was, dient het civiele plafond in de zin van artikel 3 VOA aan de hand daarvan te worden bepaald. Op die overweging stuit het principale middel in al zijn onderdelen af.