ECLI:NL:PHR:1985:AC1589

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78.486
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling wegens belediging en discriminatie van Joden

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 6 november 1984 een vonnis van de rechtbank te Middelburg van 24 februari 1984 heeft vernietigd. De verzoeker in cassatie is veroordeeld voor het misdrijf zoals omschreven in artikel 137e, eerste lid aanhef en onder 2e van het Wetboek van Strafrecht. De verzoeker had 555 drukwerken met de titel 'Politieke Geheimen 1' in voorraad, waarvan de inhoud beledigende uitlatingen bevatte over Joden, die volgens het hof aanzetten tot haat en discriminatie. De verzoeker heeft vier middelen van cassatie ingediend, waarin hij onder andere aanvoert dat het hof de dagvaarding onjuist heeft geïnterpreteerd door discriminatie van Joden te lezen als discriminatie op basis van ras en/of godsdienst. Het hof heeft echter geoordeeld dat de telastelegging voldoende grondslag biedt voor de veroordeling, omdat de uitlatingen in de geschriften beledigend waren voor Joden. De verzoeker heeft ook geklaagd dat zijn raadsman door de president van het hof werd belet zijn pleitnota volledig voor te dragen, maar het hof heeft deze klacht verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de middelen niet aannemelijk zijn en wijst het beroep af.

Conclusie

As
Nr. 78.486
Zitting 18 juni 1985
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 november 1984, waarbij vernietigd werd het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank te Middelburg van 24 februari 1984, zijn namens de verzoeker in cassatie bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld en toegelicht.
2. Bij het bestreden arrest werd de verzoeker wegens het misdrijf van art. 137 e, eerste lid aanhef en onder 2e Sr.:
‘’anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een uitlating is vervat die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging, ten openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad hebben’’,
veroordeeld tot een voor de helft voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, proeftijd drie jaren en verbeurdverklaring van 555 drukwerken ‘’Politieke Geheimen 1’’. Deze straffen waren ook in eerste aanleg opgelegd.
3.1. Middel I klaagt over het feit, dat het hof de dagvaarding anders leest dan zij luidt; namelijk het telastegelegde uitbreidt door ‘’discriminatie van Joden’’ te lezen als ‘’discriminatie van Joden wegens hun ras en/of hun godsdienst en f hun levensovertuiging’’. Daardoor heeft, aldus het middel, het hof de grondslag der dagvaarding verlaten.
3.2. Het middel mist feitelijke grondslag, daar in de telastelegging is opgenomen dat in de geschriften uitlatingen waren vervat die voor een groep mensen, net (lees: met) name Joden, wegens hun ras en/of hun godsdienst en/of hun levensovertuiging beledigend waren en/of aanzetting tot haat tegen of discriminatie van mensen, met name Joden.
3.3. De toelichting sluit niet op het middel aan, doch klaagt erover dat het geschrift waar het over gaat de Joden als communisten discrimineert. Dat laat onverlet dat daarnaast discriminatie wegens ras aanwezig is. Bovendien gaat het in deze strafzaak niet om de inhoud of de hoofdstrekking van het boekje, maar over de vraag of de in de telastelegging opgenomen uitlatingen, die in dat boekje te vinden zijn, voor de Joden wegens hun ras en/of hun godsdienst en/of hun levensovertuiging beledigend waren.
4.1. Middel II erover klagende, dat de raadsman van verzoeker door de president van het hof werd belet zijn pleitnota in haar geheel voor te dragen, hetgeen schending van artikel 297 lid 5 en van artikel 326 Sr. zou opleveren, mist feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, dat de voorzitter van het hof de raadsman tijdens het voordragen van zijn pleidooi heeft aangemaand zich te matigen, waarna de raadsman een gedeelte van zijn pleitnota niet heeft voorgedragen.
4.2. Van ‘’beletten’’ blijkt hieruit niet. De voorzitter bleef door verzoekers raadsman aan te manen zich te matigen (in wijze van expressie, in omvang van het pleidooi?) in elk geval binnen de perken van zijn bevoegdheid.
4.3. De pleitnota maakt deel uit van het zittingsproces-verbaal: Bij zijn klacht zou verzoeker, ware zij gegrond, daarom geen belang hebben.
5.1. In middel III is de klacht vervat, dat het hof ten onrechte opzet op belediging van Joden aanneemt. Volgens de toelichting op dit middel worden de Joden in het boekje geprezen ‘’om hun knapheid op allerlei gebied, met name op de gebieden der letterkunde, wetenschap, wijsbegeerte en kunst alsmede om hun vaardigheid waarmee zij zich aan allerlei situaties weten aan te passen’’.
5.2. Het hof heeft bewezen verklaard en bewezen kunnen verklaren dat verzoeker opzettelijk 555 geschriften ten openbaarmaking van die uitlatingen en ter verspreiding in voorraad heeft gehad.
5.3. Over de vraag of de schrijver van de in de telastelegging vermelde passages uit het boekje, het opzet heeft gehad daardoor de Joden wegens hun ras te beledigen heeft het hof zich in zijn arrest niet uitgelaten. Het gaat er om of de uitlatingen in het geschrift beledigend
warenvoor de Joden en aanzetten tot haat of discriminatie van hen. Dat kon het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, geredelijk opmaken. Het middel faalt daarom.
6.1. Middel IV bevat (opnieuw) de klacht dat het hof discriminatie van Joden aanneemt, terwijl de opzet is gericht op discriminatie van communisten.
6.2. Waarop het opzet van Maurice Pinay, de auteur van het boekje en, daarom, van de telastegelegde uitlatingen, precies of in hoofdzaak was gericht, doet er, als gezegd, naar mijn idee niet toe. Uit de op grond van de bewijsmiddelen bewezen verklaarde passages heeft het hof afgeleid en kon het ook afleiden, dat hier sprake was van voorwerpen waarin uitlatingen waren vervat die voor Joden wegens hun ras beledigend waren en/of die aanzetten tot haat tegen of discriminatie van Joden.
7. Ik acht de middelen niet aannemelijk en concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,