Conclusie
Nr. 78.144
Zitting van 19 maart 1985
Conclusie inzake:
.
Van tweeën één: ofwel men kan geen doodslag plegen zonder dat het slachtoffer gelijktijdig met dat handelen sterft, óf de handelingen die doodslag opleveren, kunnen in tijd voorafgaan aan het overlijden.
De eerste opvatting betekent juridisch vertaald, dat steeds als het slachtoffer niet onmiddellijk overlijdt, er slechts sprake kan zijn van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Het komt mij duidelijk voor, dat dàt standpunt niet houdbaar is. Het gaat er om of het opzet van de dader gericht was (al dan niet voorwaardelijk) op het doden en zo dàt het geval is - en de dood vervolgens en dientengevolge intreedt - is er sprake van doodslag. De weerstand die de levenswil van het slachtoffer aan de opzet van de dader om te doden biedt, is slechts in die zin van belang dat zó de weerstand triomfeert, en het slachtoffer blijft leven er slechts sprake is van (strafbare) poging tot doodslag.
tenzijdie rechters-advocaten-juristen aan die kwestie echt strafrechtelijke consequenties verbinden:
waarvan het opzet tot doodslag vaststaatniet aan de kwalificatie "doodslag" kunnen ontkomen door de omstandigheid dat beter medisch ingrijpen het leven had kunnen redden, als dat beter ingrijpen achterwege is gebleven.
voor zover dat aanvangt met: "immers heeft hij…."kan niet leiden tot de bewezenverklaring van doodslag (maar ten hoogste tot bewezenverklaring van: zware mishandeling de dood tengevolge hebbend).