ECLI:NL:PHR:1985:AB7967

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78075
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor onbehoorlijk gedrag in stationsrestauratie

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen een veroordeling voor onbehoorlijk gedrag in een stationsrestauratie. De verzoekster was op 16 mei 1984 door de kantonrechter te Rotterdam ontslagen van rechtsvervolging voor een deel van de telastelegging, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. De rechtbank te Rotterdam vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de verzoekster tot twee geldboeten van ƒ 25,--, subsidiair één dag hechtenis. De verzoekster ging in cassatie en voerde vier middelen aan. Het eerste middel betrof de schending van artikel 53 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij de aanhouding van de verzoekster. De rechtbank had overwogen dat de aanhouding niet onrechtmatig was, omdat de verzoekster tijdig was geleid voor een hulpofficier van justitie. Het tweede middel betrof de vaagheid van de term "onbehoorlijk gedrag" in artikel 4 van het Algemeen Reglement voor het Vervoer op de spoorwegen (ARV). De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de term niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het derde middel herhaalde dat artikel 4 van het ARV onverbindend zou zijn omdat gedragingen in een restauratie te ver af zouden staan van de uitoefening van de spoorwegdienst. De rechtbank had dit verweer uitvoerig verworpen. Het vierde middel betrof de vraag of de restauratie deel uitmaakte van het station. De Procureur-Generaal concludeerde dat de middelen niet slagen en dat het beroep verworpen moet worden.

Conclusie

A.T.
Nr. 78.075
Zitting 19 februari 1985.
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
Op 16 mei 1984 heeft de kantonrechter te Rotterdam bij schriftelijk vonnis de verzoekster tot cassatie ontslagen van rechtsvervolging met betrekking tot het haar onder 1) telastegelegde (voor zover zij daarvan niet werd vrijgesproken) en vrijgesproken van het onder 2) telastegelegde.
De officier van justitie ging van dat vonnis in hoger beroep. Bij haar vonnis van 18 juni 1984 heeft de rechtbank te Rotterdam het vonnis van de kantonrechter vernietigd en verzoekster veroordeeld tot twee geldboeten van ƒ. 25,-- (subsidiair telkens één dag hechtenis). De officier van justitie had in hoger beroep schuldigverklaring zonder toepassing van straf gevorderd. De rechtbank heeft in haar vonnis uitgelegd waarom zij is afgeweken (naar boven) van deze vordering.
Van het vonnis van de rechtbank heeft verzoekster zich van beroep in cassatie voorzien. Namens haar zijn bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel houdt in, dat bij de aanhouding van verzoekster artikel 53 lid 3 Sv. is geschonden en dat de rechtbank het daarop gebaseerde verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Op dit punt heeft de rechtbank overwogen:
‘’De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt:
Blijkens na te noemen proces-verbaal, waarvan de inhoud op de na te noemen punten niet door of namens verdachte is bestreden, is verdachte op 10 juni 1983 te 07.35 uur aangehouden in de restauratie op perron 1 van het station Rotterdam C.S. en te 08.25 uur geleid voor een wachtcommandant, tevens hulpofficier van Justitie, in het hoofdbureau van politie aan het Haagse Veer te Rotterdam. Gelet op dit korte tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat verdachte, gelijk voornoemd artikel bepaalt, na aanhouding ten spoedigste (is) geleid voor een hulpofficier van justitie.
De omstandigheid dat een van de verbalisanten haar na de aanhouding ter geleiding voor een hulpofficier naar haar naam heeft gevraagd en kort heeft gehoord, doet deze aanhouding niet onrechtmatig zijn.
De stelling dat een verdachte pas zou kunnen (zoals namens verdachte is gesteld) c.q. mogen worden verhoord na de voorgeleiding vindt geen steun in het (strafvorderings-)recht.’’
Ik kan er niet veel meer van zeggen, dan dat deze redengeving de verwerping van het verweer kan dragen. Zie Melai art. 53, aantekeningen 3 en 4.
Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank het verweer dat de term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ als voorkomend in art. 4 van het Algemeen Reglement voor het Vervoer op de spoorwegen (ARV) te vaag is, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daardoor zijn volgens het middel de artikelen 1 Sr en 7 van het Verdrag van Rome (ECRM) geschonden. Artikel 4 van het ARV luidt voor zover hier van belang (par. 3 aanhef en onder d:) Het is verboden: op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen.
Aangenomen kan worden dat het middel niet meer terugkomt op de verwerping door de rechtbank van het volgens haar gevoerde verweer, dat de telastelegging onder 1) wegens die vaagheid nietig is.
Het beroep op art. 1 Sr. kan m.i. niet slagen omdat er in ieder geval wel een aan de strafbaarverklaring van verzoekster voorafgegane wettelijke strafbepaling bestond en bestaat. Voorts heeft de rechtbank omtrent dit verweer overwogen:
‘’Namens verdachte is — naar de rechtbank begrijpt en afleidt uit de aangevoerde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 — kennelijk bedoeld als verweer op te werpen dat artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer niet kan worden toegepast, omdat de daarin voorkomende term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ zo vaag zou zijn, dat deze bepaling daardoor in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande dat geen enkele bepaling van dit Verdrag — met name ook niet artikel 7— meebrengt dat de bepaling van artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer als in strijd met het Verdrag buiten toepassing dient te blijven.’’
Dit verweer, erop neerkomende dat artikel 7 ECRM niet wraakt de strafbaarstelling met behulp van vage normen komt mij juist voor tenzij men zou volhouden dat een te vaag geformuleerde verbodsbepaling niet kan worden gekwalificeerd als ‘’strafbaar feit’’. Dan zou ook art. 1 lid één Sr. toch een rol kunnen spelen want art. 7 lid 1 ECRM is de Verdragsvertaling met uitbreiding van het nationale artikel 1 Sr. M.i. kan de zaak niet over deze boeg gegooid worden al hangt zij er wel mee samen. Daarmee is echter niet alles gezegd, want men kan zich afvragen of ‘’onbehoorlijk gedrag’’ niet een te vaag begrip is om als zodanig strafbaar gesteld te worden.
Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 9e druk, bespreekt het probleem op blz. 107 en noemt onder meer als voorbeeld art. 25 Wegenverkeerswet en artikel 1 van het Prijsvormingsbesluit 1941 en stelt óók vast, dat die vage termen ‘’de garantiefunctie van het strafrecht danig vermindert’’ Jeschek, Lehrbuch des Strafrechts, 3e druk, 1977, blz. 101–102 oordeelt dat Generalisierung óók oplevert ‘’eine Gefahr für die Rechtssicherheit, in dem nämlich durch Einebnung der sachlichen Unterschiede Generalklauseln geschaffen werden können, die die Garantiefunktion des Strafgesetzes aufheben ... Als voorbeeld noemt Jeschek een ‘’Gesetz’’ van de radenrepubliek München uit 1919: ‘’Jeder Verstoss gegen revolutionäre Grundsätze wird bestraft. Die Art der Strafe steht im freien Ermessen des Richters’’. In heel ander verband zou men ook kunnen noemen: misdrijven tegen de mensheid uit het na-oorlogse Neurenbergse internationale oorlogsrecht.
Is hier het beginsel van de lex certa in die mate overtreden dat de bepaling niet verbindend is? Ik meen van niet omdat het hier betreft in de telastelegging nader te detailleren onbehoorlijk gedrag op stations, waar men een speciaal soort ordelijkheid in het belang van de veiligheid en van het gerief van de andere reizigers, niet kan missen, terwijl dan een algemene typering als deze onvermijdelijk is ‘’om de eenvoudige reden, dat er een oeverloze variëteit van gedragingen is welke de delictsinhoud kan vervullen, zodat het niet doenlijk is te proberen deze meer concreet op te sommen’’ (Hazewinkel-Suringa-Remmelink, blz. 107). Ook wanneer, als in dit geval, tevens een aantal concrete onbehoorlijke gedragingen in het Reglement worden genoemd en strafbaar gesteld, zal toch een rest van onbehoorlijke gedragingen overblijven, die onder de (nogal) vage maar vooral erg algemene verbodsbepaling vallen. Ik acht dit overigens wel een grensgeval. In een gemeentelijke APV zou ik strafbaarstelling van onbehoorlijk gedrag op de openbare weg te algemeen vinden om de verbodsbepaling aanvaardbaar te maken. Ik acht de (plenaire) beslissing van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 ann. Alkema met het voorafgaande niet in strijd:
‘’Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances. Accordingly, many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice.’’
Hier is ongetwijfeld sprake van ‘’to a greater extent’’ maar de vraag of er voorts sprake is van to great an extent beantwoord ik, niet zonder aarzeling, toch maar ontkennend. Daarmee zou het middel toch falen.
Het derde middel herhaalt dat artikel 4 van de ARV onverbindend is dan wel buiten toepassing moet blijven omdat ‘’gedragingen in een restauratie, gelegen bij een station te ver af staan van de uitoefening der spoorwegdienst.’’
De rechtbank heeft dit verweer in haar vonnis op blz. zes en zeven uitvoerig en naar ik meen op goede gronden verworpen. Ik wijs er op dat de aanduiding ‘’een restauratie, gelegen bij een station’’ wat suggestief is. In haar door de rechtbank als bewijsmiddel gebezigde verklaring heeft verzoekster gezegd: ‘’... bevond ik mij samen met mijn zuster ... 's ochtends in de restauratie, gelegen op perron 1 van het station Rotterdam C.S.’’. Dat veel bezoekers niet-treinreizigers zijn is, zoal waar, niet beslissend. Er zijn ook nogal wat perron-betreders die geen treinreizigers zijn, maar treinreizigers afhalen of gewoon naar binnenkomst en aftocht van treinen willen kijken, dan wel aldaar om welke reden dan ook tijdelijk verblijf houden.
Ik acht het middel op de door de rechtbank aangevoerde gronden niet aannemelijk.
Het vierde middel bestrijdt dat de rechtbank mocht aannemen dat de restauratie, gelegen aan perron 1, deel uitmaakt van enig gedeelte van het station. Als betoogd acht ik het middel ondeugdelijk. De eventuele beslotenheid van de restauratie behoeft niet in te houden dat de stationsrestauratie niet tot het station zou behoren. Ware het anders, zo'n restauratie zou in zekere zin een ‘’vrijplaats’’ worden. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn.
Resumerend herhaal ik dat met name het tweede middel ernstig te denken geeft maar dat mijn slotsom toch de conclusie inhoudt dat het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,