Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank het verweer dat de term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ als voorkomend in art. 4 van het Algemeen Reglement voor het Vervoer op de spoorwegen (ARV) te vaag is, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daardoor zijn volgens het middel de artikelen 1 Sr en 7 van het Verdrag van Rome (ECRM) geschonden. Artikel 4 van het ARV luidt voor zover hier van belang (par. 3 aanhef en onder d:) Het is verboden: op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen.
Aangenomen kan worden dat het middel niet meer terugkomt op de verwerping door de rechtbank van het volgens haar gevoerde verweer, dat de telastelegging onder 1) wegens die vaagheid nietig is.
Het beroep op art. 1 Sr. kan m.i. niet slagen omdat er in ieder geval wel een aan de strafbaarverklaring van verzoekster voorafgegane wettelijke strafbepaling bestond en bestaat. Voorts heeft de rechtbank omtrent dit verweer overwogen:
‘’Namens verdachte is — naar de rechtbank begrijpt en afleidt uit de aangevoerde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 — kennelijk bedoeld als verweer op te werpen dat artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer niet kan worden toegepast, omdat de daarin voorkomende term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ zo vaag zou zijn, dat deze bepaling daardoor in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande dat geen enkele bepaling van dit Verdrag — met name ook niet artikel 7— meebrengt dat de bepaling van artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer als in strijd met het Verdrag buiten toepassing dient te blijven.’’
Dit verweer, erop neerkomende dat artikel 7 ECRM niet wraakt de strafbaarstelling met behulp van vage normen komt mij juist voor tenzij men zou volhouden dat een te vaag geformuleerde verbodsbepaling niet kan worden gekwalificeerd als ‘’strafbaar feit’’. Dan zou ook art. 1 lid één Sr. toch een rol kunnen spelen want art. 7 lid 1 ECRM is de Verdragsvertaling met uitbreiding van het nationale artikel 1 Sr. M.i. kan de zaak niet over deze boeg gegooid worden al hangt zij er wel mee samen. Daarmee is echter niet alles gezegd, want men kan zich afvragen of ‘’onbehoorlijk gedrag’’ niet een te vaag begrip is om als zodanig strafbaar gesteld te worden.
Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 9e druk, bespreekt het probleem op blz. 107 en noemt onder meer als voorbeeld art. 25 Wegenverkeerswet en artikel 1 van het Prijsvormingsbesluit 1941 en stelt óók vast, dat die vage termen ‘’de garantiefunctie van het strafrecht danig vermindert’’ Jeschek, Lehrbuch des Strafrechts, 3e druk, 1977, blz. 101–102 oordeelt dat Generalisierung óók oplevert ‘’eine Gefahr für die Rechtssicherheit, in dem nämlich durch Einebnung der sachlichen Unterschiede Generalklauseln geschaffen werden können, die die Garantiefunktion des Strafgesetzes aufheben ... Als voorbeeld noemt Jeschek een ‘’Gesetz’’ van de radenrepubliek München uit 1919: ‘’Jeder Verstoss gegen revolutionäre Grundsätze wird bestraft. Die Art der Strafe steht im freien Ermessen des Richters’’. In heel ander verband zou men ook kunnen noemen: misdrijven tegen de mensheid uit het na-oorlogse Neurenbergse internationale oorlogsrecht.
Is hier het beginsel van de lex certa in die mate overtreden dat de bepaling niet verbindend is? Ik meen van niet omdat het hier betreft in de telastelegging nader te detailleren onbehoorlijk gedrag op stations, waar men een speciaal soort ordelijkheid in het belang van de veiligheid en van het gerief van de andere reizigers, niet kan missen, terwijl dan een algemene typering als deze onvermijdelijk is ‘’om de eenvoudige reden, dat er een oeverloze variëteit van gedragingen is welke de delictsinhoud kan vervullen, zodat het niet doenlijk is te proberen deze meer concreet op te sommen’’ (Hazewinkel-Suringa-Remmelink, blz. 107). Ook wanneer, als in dit geval, tevens een aantal concrete onbehoorlijke gedragingen in het Reglement worden genoemd en strafbaar gesteld, zal toch een rest van onbehoorlijke gedragingen overblijven, die onder de (nogal) vage maar vooral erg algemene verbodsbepaling vallen. Ik acht dit overigens wel een grensgeval. In een gemeentelijke APV zou ik strafbaarstelling van onbehoorlijk gedrag op de openbare weg te algemeen vinden om de verbodsbepaling aanvaardbaar te maken. Ik acht de (plenaire) beslissing van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 ann. Alkema met het voorafgaande niet in strijd:
‘’Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances. Accordingly, many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice.’’
Hier is ongetwijfeld sprake van ‘’to a greater extent’’ maar de vraag of er voorts sprake is van to great an extent beantwoord ik, niet zonder aarzeling, toch maar ontkennend. Daarmee zou het middel toch falen.