ECLI:NL:PHR:1985:AB7744

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78722
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezending van schriftelijke vragen aan verdachte en de betekenis van verhoor in het strafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank de requirant in appel bij verstek veroordeeld voor het overtreden van een gedragsregel vastgesteld bij artikel 8, jo bord 1 Bijlage II RVV. De requirant zou 105 km/h hebben gereden, terwijl het bij het bord aangegeven maximum 70 km/h bedroeg. Tegen dit vonnis heeft de requirant beroep in cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is voorgesteld. Dit middel betreft de stelling dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat de requirant is verhoord zonder dat een 'cautie' is gegeven. De politie heeft de requirant als kentekenhouder van de betrokken auto een antwoordkaart toegestuurd, waarop hij kon invullen wie de overtreding had gepleegd. Op deze kaart stond echter niet vermeld dat de requirant niet verplicht was om te antwoorden, wat volgens artikel 29 lid 2 Sv. wel had moeten gebeuren.

De conclusie van de advocaat-generaal, Mr. Remmelink, is dat de informatie die de politie vraagt niet gericht is tegen iemand die verdacht wordt het feit te hebben gepleegd. Het doel van het onderzoek is om te achterhalen wie verdacht kan worden. De advocaat-generaal verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de requirant op dat moment nog geen verdachte is. Daarnaast wordt opgemerkt dat artikel 29 lid 2 Sv. betrekking heeft op een mondeling (auditief) verhoor, en dat er in dit geval geen directe confrontatie tussen ondervrager en ondervraagde is. De advocaat-generaal concludeert dat het middel niet aannemelijk is en adviseert tot verwerping van het beroep.

Conclusie

HB
Nr. 78.722
Zitting 25 juni 1985
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank requirant in appel bij verstek heeft veroordeeld terzake van ''Overtreding van een gedragsregel vastgesteld bij art. 8, jo bord 1 Bijlage II RVV'' (requirant zou 105 km/h hebben gereden, terwijl het bij bedoeld bord aangegeven maximum 70 km/h bedroeg), tegen welk vonnis hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld.
Aangevoerd wordt, dat hier sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Requirant is nl. verhoord zonder dat een ''cautie'' is gegeven. De politie heeft requirant nl. als kentekenhouder van de betrokken auto een antwoordkaart toegezonden waarop requirant kon invullen wie de overtreding had gepleegd (hetgeen requirant ook heeft gedaan), doch op die kaart stond niet, dat requirant niet verplicht was om te antwoorden. En dat had krachtens art. 29 lid 2 Sv. moeten gebeuren.
Ik verschil van mening. Allereerst meen ik, dat een dergelijke informatie niet gericht is tegen iemand die verdacht wordt het feit te hebben gepleegd. De bedoeling is om via dit onderzoek erachter te komen wie daarvan verdacht kan worden. In deze zin ook professor Leijten in zijn conclusie vóór HR 20 oktober 1981, NJ 1982, no. 15: Een persoon aan wie in het kader van een verkeersovertreding wordt gevraagd wie de auto waarover hij de beschikking had bestuurde is op dat moment nog geen verdachte. Het betrof daar art. 40 lid 1 WVW doch dat verschil acht ik in dit opzicht niet van belang. Van Veen oordeelde in zijn noot eveneens in de geest van collega Leijten.
Verder kan men nog aanvoeren, dat art. 29 lid 2 ziet op een mondeling (auditief) gebeuren. Het woord ''verhoor'' wijst daarop. Bovendien (dat is nog belangrijker) is er niet sprake van een directe confrontatie tussen ondervrager en ondervraagde. De ''druk'' die zo'n confrontatie meebrengt is in dit geval afwezig. Zie ik goed dan staat Uw Raad ook gereserveerd tegenover al te liberale uitbreiding van art. 29 lid 2 Sv. Vgl. HR 14 september 1981, NJ 1981, no. 666.
Tenslotte merk ik nog op, dat het toch wel onschuldige middel dat de politie te dezen aanwendt volkomen illusoir zou worden als zij er ook nog bij moet vermelden, dat de mensen niet hoeven te reageren. Dan kan men het vragen van informatie net zo goed laten.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,