ECLI:NL:PHR:1985:AB7675

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78351
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord en voortgezette handeling van doodslag in café Delft met levenslange gevangenisstraf als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage op 15 oktober 1984 een vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor moord en voortgezette handeling van doodslag. De zaak betreft een schietincident in een café in Delft, waarbij de verdachte meerdere mensen heeft beschoten. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende cassatiemiddelen die door de verdediging zijn ingediend, waaronder de vraag of het bezoek van leden van de rechterlijke macht aan een schietbaan de procesorde heeft geschonden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van een schending van de goede procesorde, omdat het bezoek geen belastende informatie voor de verdachte heeft opgeleverd. De bewijskracht van processen-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris en de video-reconstructie zijn ook aan de orde gekomen, waarbij de Hoge Raad bevestigt dat de rechter vrij is in zijn bewijswaardering. De verklaring van de verdachte wordt als bewijs voorbedachte rade en opzet aangemerkt, en de Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie ongegrond zijn. De uitspraak van het hof wordt bevestigd, en het beroep wordt verworpen.

Conclusie

A.T.
Nr. 78.351
Zitting 7 mei 1985
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 15 oktober 1984 bevestigd een op 13 maart 1984 door de rechtbank aldaar gewezen vonnis, waarbij verzoeker terzake van ''moord'' en ''de voortgezette handeling van doodslag'' is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een pistool, voorzien van een lege patroonhouder, en elf patroonhulzen. Verzoeker is bij dit vonnis vrijgesproken van de onder 2 tot en met 6 primair telastegelegde moord. Verzoeker heeft zich van beroep in cassatie voorzien, welk beroep kennelijk niet is gericht tegen de vorenbedoelde vrijspraken, en namens hem is een schriftuur ingediend, waarin zeven middelen van cassatie zijn voorgesteld, die bij pleidooi door de raadsman van verzoeker nader zijn toegelicht.
2.1. Het eerste onderdeel van het
eerstemiddel mist feitelijke grondslag. Kennisneming van de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg leert dat de voorzitter telkens de zaak tegen ''na te noemen'' - en telkens genoemde - verdachte heeft uitgeroepen.
2.2. In het tweede onderdeel van het
eerstemiddel lees ik de stelling dat de rechtbank in strijd met de bewijsregel van art. 338 Sv. de overtuiging, dat verzoeker de hem telastegelegde feiten heeft begaan, niet enkel heeft bekomen uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Het enige gegeven dat ter adstructie van deze stelling wordt aangevoerd is een schietoefening te Zoetermeer, waaraan rechters (onder wie de voorzitter van de strafkamer) en officieren van justitie van het Haagse parket hebben deelgenomen.
Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Onder de bewijsmiddelen waarvan de rechtbank in haar vonnis verkort en zakelijk de inhoud weergeeft komt de waarneming, gedaan bij de bedoelde schietoefening, niet voor. Voor zover het onderdeel van dit middel betoogt dat deelneming aan de schietoefening de overtuiging van de rechter op onoirbare wijze heeft beïnvloed en dat aldus een ''elementaire waarborg van een goede procesorde is geschonden'', faalt het, omdat uit niets blijkt dat - en zo, ja op welke wijze - ervaringen bij de schietoefening opgedaan hebben bijgedragen tot de overtuiging van de rechter. Die - eventuele - bijdrage zou in casu ook volstrekt overbodig zijn geweest, omdat de overtuiging van de rechter op hechte wijze wordt gedragen door het bewijsmateriaal. Vergelijk over de bedoeling van art. 338 Sv. Van Bemmelen-Van Veen, Strafprocesrecht, 1984, blz. 257.
3. Het
tweedemiddel vecht de bewijskracht aan van het proces-verbaal van verhoor van getuigen door de rechter-commissaris van 26 mei 1983. Het middel kan naar mijn mening niet slagen omdat het slechts gissingen (bijv. over een justitieel gestructureerde beeld- en mythevorming) bevat die door geen enkel feitelijk gegeven worden gestaafd. Dat een middel feitelijke grondslag dient te hebben noemen Von Brucken Fock en Van Dorst (Cassatie in strafzaken, blz. 40) terecht een met het wezen van het cassatieproces samenhangende eis. (De verwijzing in het middel naar ''Cassatiemiddel nr. 24'' is mij niet duidelijk. De cijferaanduiding in de schriftuur loopt slechts tot en met 7.)
4. Het
derdemiddel richt zich tegen de video-reconstructie (waarop ook in het tweede middel wordt gezinspeeld) die op 5 april 1983 van de gebeurtenis in Delft is gemaakt en waarvan de rechtbank zich een videoband heeft laten tonen. Ook dit middel snijdt geen hout, alleen al omdat de rechtbank hetgeen zij omtrent de gehouden reconstructie heeft waargenomen niet voor het bewijs heeft gebezigd. Dan heeft het ook geen zin over de inrichting van de reconstructie te spreken (zo daar uit technisch oogpunt al iets op aan te merken zou zijn, hetgeen - voor zover ik kan beoordelen - niet het geval is).
5. Het
vierdemiddel betreft opnieuw de bewijskracht van het boven vermelde proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 26 mei 1983. Kern van het bezwaar lijkt te zijn dat in dat proces-verbaal voorkomende verklaringen van getuigen afwijken van verklaringen die deze, en andere, getuigen tegenover de politie hebben afgelegd. Ik volsta op dit punt met een verwijzing naar HR 7 april 1981, NJ 1981, 399, m.nt. Th.W.v.V., waarin Uw Raad er nog eens aan herinnerde dat het vaste rechtspraak is dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De keuze die de rechter maakt behoeft hij niet te motiveren. Vergelijk ook Von Brucken Fock en Van Dorst, a.w., blz. 112.
6. Het
vijfdemiddel versta ik aldus dat het hof het vonnis van de rechtbank niet met overneming van de gronden had mogen bevestigen, omdat een deel van de voor het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg niet op eigen wetenschap berust, althans niet redengevend kan zijn voor het bewijs dat verzoeker de zes in de dagvaarding genoemde personen opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het betreft het volgende gedeelte uit verzoekers verklaring:
''Ik zal daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen (...) van het leven beroofd hebben door met mijn scherpe patronen geladen vuurwapen kogels in hun richting af te vuren''.
Het hof heeft deze verklaring met de rechtbank kennelijk aldus opgevat - en ook kunnen opvatten - dat verzoeker niet heeft willen tegenspreken dat hij degene is geweest die met een met scherpe patronen geladen vuurwapen opzettelijk kogels in de richting van de zes in de dagvaarding genoemde personen heeft afgevuurd, en dat deze mensen daardoor zijn gedood. Aldus verstaan kan men niet in redelijkheid staande houden dat dit gedeelte van verzoekers verklaring niet op eigen wetenschap berust, of niet redengevend kan zijn voor het bewijs. Vgl. o.a. HR 6 maart 1979, DD 79.208, HR 13 november 1979, DD 80.053.
De klacht dat verzoekers verklaring, afgelegd
in hoger beroep, niet redengevend is voor het bewijs, mist feitelijke grondslag, aangezien die verklaring niet voor het bewijs is gebezigd. Het middel faalt.
7.1. Ook het
zevendemiddel betreft een bewijsfacet. Het voert aan dat de voorbedachte raad, voor wat betreft het onder 1 primair bewezenverklaarde feit, en het opzet, voor wat betreft de onder 2 tot en met 6 subsidiair bewezenverklaarde feiten, niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Voor zover dit middel nog verwijst naar in feitelijke aanleg gevoerde verweren voldoet het niet aan de eisen die Uw Raad aan een middel van cassatie stelt. Vgl. HR 19 juni 1984, DD 84.492.
7.2. Dat verzoeker opzettelijk, ter uitvoering van zijn enige tijd tevoren genomen besluit en/of beraamd plan [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd heeft het hof met de rechtbank kunnen afleiden uit:
- een proces-verbaal van de rechter-commissaris, inhoudende onder meer als verklaring van [getuige 1] , dat een zekere [getuige 4] , enige tijd vóórdat [slachtoffer 1] het café binnenkwam, tegen hem had gezegd dat zijn lijfwacht, waarbij [getuige 4] verzoeker aanwees, op [slachtoffer 1] zat te wachten, en dat zijn lijfwacht die [slachtoffer 1] zou gaan doodschieten, en als verklaring van [getuige 2] , dat hij heeft gezien en gehoord dat verzoeker tegen [slachtoffer 1] riep: '' [slachtoffer 1] , ik heb nog wat met je te regelen'' waarna [slachtoffer 1] op verzoeker afliep, en dat verzoeker, toen [slachtoffer 1] bij hem stond, een pistool uit zijn linker binnenzak pakte, en op zeer korte afstand gericht op het hoofd van [slachtoffer 1] schoot;
- een proces-verbaal dd. 8 april 1983 van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een hunner, dat verzoeker heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] had doodgeschoten, dat alles om [slachtoffer 1] ging, en dat hij blij was dat [slachtoffer 1] door hem was doodgeschoten, omdat deze hem zou hebben gesard en tegen hem zou hebben gezegd dat hij wel de Nederlandse nationaliteit had, maar nog geen Hollander was;
- de verklaring van verzoeker ter terechtzitting, dat [slachtoffer 1] op Paasmaandag in café '' [café] '' hem op de hierboven bedoelde wijze zou hebben gesard;
- een proces-verbaal dd. 6 april 1983 van [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , eigenaar van café '' [café] '', dat zijn vrouw tegen hem had gezegd dat verzoeker op één van de Paasdagen ruzie had gehad met [slachtoffer 1] .
7.3. Dat verzoeker de overige vijf personen opzettelijk van het leven heeft beroofd heeft het hof met de rechtbank kunnen afleiden uit:
- de verklaring van verzoeker ter terechtzitting dat hij een pistool, doorgeladen en schietklaar bij zich had, dat het magazijn vol was, en dat hij daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen van het leven zal hebben beroofd door met zijn met scherpe patronen geladen vuurwapen kogels in hun richting af te vuren;
- een proces-verbaal van de rechter-commissaris dd. 26 mei 1983, houdende als verklaring van [getuige 1] dat verzoeker, nadat hij op [slachtoffer 1] had geschoten gericht schoot op het hoofd van [slachtoffer 2] , en dat hij vervolgens nog een aantal schoten heeft gehoord;
- een proces-verbaal dd. 8 april 1983 van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een hunner dat verzoeker heeft verklaard dat hij ongeveer 11 maal geschoten heeft op mensen in café '' [café] ''.
Ik acht het middel ongegrond.
8. Het
zesdemiddel sluit bij het zevende aan, in zoverre het de gedachtengang bestrijdt waarmee de rechtbank na de bewezenverklaring ingaat op de twijfel van de raadsvrouwe ''over de vraag of bewezen kan worden dat verdachte de hem telastegelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd''.
De rechtbank overweegt:
''dat de rechtbank deze twijfel niet deelt; uit de weergegeven bewijsmiddelen kan slechts dan niet het opzet worden afgeleid, indien zou blijken dat de verdachte ten tijde van zijn daden lijdende was aan een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen zou moeten worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken; dat van zodanig gemis aan inzicht echter niet blijkt, ook niet uit het rapport van de deskundigen Zeegers en in 't Veld, waaraan niet afdoet, dat verdachte ten tijde van het plegen van de delicten mogelijk aan een bewustzijnsvernauwing leed, zoals de deskundigen stellen;''.
Het middel interpreteert de aangehaalde overweging aldus dat daarin verzoeker voor een onmogelijke bewijsopgave wordt gesteld. Wellicht hebben de door de rechtbank gebruikte bewoordingen (''blijken'', ''blijkt'') de steller van het middel op dit spoor gezet. Het lijdt geen twijfel dat de rechtbank (en het hof, dat het vonnis bevestigend ook dit oordeel tot het zijne heeft gemaakt) tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet aannemelijk is geworden dat, enz. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker ten tijde van het plegen van de delicten elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan miste. Deze vaststelling berust op de verklaringen en verslagen van de in deze zaak opgetreden deskundigen. De beoordeling van de waarde van het oordeel van deskundigen is aan de feitelijke rechter overgelaten, vergelijk HR 30 oktober 1939, NJ 1940, 327.
Het middel treft naar mijn mening geen doel. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof op ''dit'' verweer (waarbij de steller van het middel kennelijk het oog heeft op de opmerkingen die zijn weergegeven op blz. 16 en 17 van het in hoger beroep gehouden pleidooi) niet heeft geantwoord, faalt het eveneens omdat het (onder het hoofdje ''opzet'' in het pleidooi vermelde) verweer moet worden beschouwd als een betoog dat zijn antwoord vindt in de bewezenverklaring (vergelijk G. Knigge, Beslissen en motiveren, blz. 110 en 111).
De middelen ongegrond achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden