F. Duurzame inkrimping in de literatuur over de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Overzichten van de jurisprudentie geven M.A. Wisselink en J. Spaanstra, Liquidatiewinst, 5e druk door M.A. Wisselink, 1976, blzz. 26 e.v. en 42; J. Renes, Het staken van een onderneming, Fed's Fiscale Brochures, IB: 3.51, 1982, blzz. 52 e.v.; Fiscale encyclopedie de Vakstudie, deel 2, art. 8 I.B. '64, aantt. 84-87A.
V.-N. 30 mei 1968, blz. 365, punt 22, leest in de jurisprudentie, dat de duurzame inkrimping een noodzakelijke voorwaarde is voor het gedeeltelijke staken (in gelijke zin V.-N. 22 juni 1972, blz. 536, punt 6, onder 2; W. Garssen, Maandblad belastingbeschouwingen, december 1974, jaargang 43, blz. 274).
Minder beslist is V.-N. 4 januari 1975, blz. 22, punt 10:
‘’De vraag rijst ..... of (de) eisen altijd cumulatief mogen worden gesteld. Als een drogist met twee winkels één dier als zelfstandig onderdeel te beschouwen zaken afstoot en daarbij stille reserves in gebouw, inventaris, voorraden en goodwill realiseert, maar het vrijgekomen geld aanwendt voor verbouwing van zijn overgebleven zaak en voor uitbreiding van zijn voorraden aldaar, waardoor zijn vermogen op peil blijft, zijn omzet wellicht daalt, maar zijn winst door kostenbesparing niet, heeft hij dan wel of niet aanspraak op de vrijstelling van art. 8 en op toepassing van het bijzondere tarief.''
Th. Lancée, ‘’Staken'', Fed's Fiscale Brochures, IB: 3.51, 1970, blz. 16, formuleert de belangrijke duurzame inkrimping als een voldoende voorwaarde voor het gedeeltelijke staken (in gelijke zin Jacobs, FED, IB '64: Art. 8:56; Wisselink en Spaanstra, a.w., blzz. 39 v. en 101 e.v.; Hofstra, Inkomstenbelasting, 2e druk, 1981, blz. 173; Renes, a.w., blz. 30).
Renes, a.w., blz. 61, verzet zich tegen het vereiste van duurzame inkrimping als noodzakelijke voorwaarde, zulks voornamelijk op grond dat dit vereiste bij toe- en uittreden van vennoten, zijnde overdracht van een evenredig gedeelte, ook niet gesteld wordt.
V.-N. 30 mei 1968, blz. 365, punt 22, oordeelt bij het verlies van een vertegenwoordiging van duurzame inkrimping geen sprake, als in plaats daarvan andere vertegenwoordigingen uitgroeien en/of een andere vertegenwoordiging wordt verworven.
V.-N. 22 juni 1972, blz. 536, punt 6, onder 2, constateert duurzame inkrimping op grond dat de vrijgekomen gelden aan de onderneming worden onttrokken.
Jacobs, FED, IB '64: Art. 8:58, leidt uit de jurisprudentie af, dat duurzame inkrimping aanwezig is, als aan vier vereisten alle (cumulatief) voldaan is: 1. technische aardverandering, gepaard gaande met technische inkrimping; 2. daling van de winstcapaciteit (economische inkrimping); 3. duurzaamheid; 4. kwantitatief belang.
Garssen t.a.p., blz. 274 v., schijnt eveneens te verdedigen, dat daling van de winstcapaciteit een noodzakelijke voorwaarde voor duurzame inkrimping is, maar zwakt dit, op blz. 275 samenvattend, af tot
‘’dat bijvoorbeeld een voldoende belangrijk geachte verandering in de aard en/of de winstcapaciteit van de onderneming plaats vindt''.
Wisselink en Spaanstra, a.w., blzz. 101 e.v., achten duurzame inkrimping aanwezig, als aan twee vereisten cumulatief voldaan is: a. de inkrimpingsmaatregel zij definitief; b. hetzij zij het afgestoten deel organisatorisch of administratief een eenheid, hetzij zij het overgebleven bedrijf van andere aard.
Hofstra, BNB 1972/145, betoogt, dat het sub-amendement-Brouwer niet nodig was voor hetgeen het blijkens de toelichting beoogde - bij staking in gedeelten is sprake van geleidelijke, algehele staking -, en dat de regeling voor hetgeen overigens onder ''gedeeltelijk staken'' gebracht kan worden, onjuist is omdat nu eenmaal het bij het normale functioneren van een onderneming behoort dat haar omvang en de wijze van bedrijfsuitoefening aan
voortdurende veranderingenonderhevig kunnen zijn. Hij bepleit daarom de term ''gedeeltelijk staken'' zo beperkt mogelijk uit te leggen.