5.1. Tussen de belanghebbende en degenen die op 31 december 1979 haar werknemers waren, bestond op die datum
eenrechtsverhouding, de dienstbetrekking. Is dat voldoende?
5.2. Art. 10, lid 3, Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (I.B. ’41), oorspronkelijke tekst, luidde:
‘’Als aftrekbare passiva komen slechts in aanmerking verplichtingen, welke tegenover bepaalde natuurlijke of rechtspersonen bestaan of welke plegen te ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen.''
Daartoe behoren (par. 17, lid 3, Toelichting en Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941)
‘’de verplichtingen ... welke voortvloeien uit reeds aangegane verbintenissen tot pensionneering van personeel. ... Is er geen verplichting tot toekenning of tot doorbetaling van pensioenen, doch enkel een voornemen in die richting, dan is de deswege in de balans opgenomen reserve ... niet aftrekbaar.''
Uit HR 25 mei 1949, B. 8651, kan worden afgeleid, dat onder vigeur van art. 10, lid 3, I.B. '41, oorspronkelijke tekst, geen aftrek mogelijk was voor voorzieningen ten behoeve van leden van het personeel of derzelver nagelaten betrekkingen, waarop aan het personeel geen aanspraken waren toegekend.
M.J. Prinsen, Weekblad der Belastingen (W.d.B.) 1941/3606, blz. 366, brengt onder art. 10, lid 3, I.B. '41, oorspronkelijke tekst,
‘’ook die pensioenverplichtingen ..., waarbij een civielrechtelijke schuldplichtigheid nog ontbreekt, zooals in de gevallen, dat een werkgever pensioenen pleegt toe te kennen zonder zich daartoe te hebben verplicht. Als rechtsverhouding, waaruit het passief ontstaat, beschouw ik hierbij de arbeidsovereenkomst, omdat deze de oorsprong van de pensioenverplichtingen vormt.''
(in gelijke zin L.M.N. Nijst, W.d.B. 1941/3623, blz. 547).
5.3. Ingevolge de Wet Belastingherziening 1947 kwam art. 10 lid 3, I.B. '41 te luiden:
‘’Als aftrekbare passiva komen slechts in aanmerking: 1°. verplichtingen, welke tegenover bepaalde natuurlijke of rechtspersonen bestaan of welke plegen te ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen; ... 3°. reserves tot gelijkmatige verdeeling van kosten en lasten ...''.
HR 16 januari 1952, B. 9138, achtte de passivering van een zogenaamd loonstabilisatiefonds op grond van art. 10, lid 3, onder 1, I.B. '41, tekst 1947, mogelijk, indien
‘’deze ... haar grond vond in de arbeidsovereenkomst (van de belanghebbende) met zijn personeel, waarin belanghebbende zijn streven naar de vorming van een werkgemeenschap ... voorlopig had trachten te verwerkelijken''.
H.L. Drost, Ouderdomsvoorzieningen en belastingen, 1947, blz. 155, sluit zich aan bij de hiervóór onder 5.2 weergegeven opvatting van Prinsen (in gelijke zin Van Soest Belastingen, 5e druk, 1948, blz. 28 v.).
5.4. HR 2 oktober 1957, BNB 1957/300 met noot M.J.H. Smeets, overwoog,
‘’dat de door belanghebbende gevormde ‘’bedrijfsreserve'' als waardering van tegenover belanghebbendes personeel bestaande verplichtingen alleen dan zou kunnen worden aanvaard, indien aannemelijk ware gemaakt, dat er inderdaad aan het einde van het onderhavige boekjaar een behoorlijke kans op bestond, dat belanghebbende te zijner tijd een gedeelte van het toen aanwezige personeel zou moeten ontslaan onder zodanige omstandigheden, dat over een aantal weken loon zal moeten worden betaald, zonder dat in die weken wordt gewerkt''.
Bij dit arrest merk ik op, dat het impliceert dat de vereiste rechtsverhouding wel aanwezig was en dat dit de bestaande dienstbetrekking was.
HR 19 februari 1958, BNB 1958/130, overwoog,
‘’dat bij gebreke van ... wilsverklaring het Hof terecht het bestaan van een rechtens afdwingbare verbintenis ... tot pensionering heeft ontkend, ook voor het geval, dat een natuurlijke verbintenis daartoe aanwezig zou zijn geweest; dat ... het Hof, (daar) van uitgaande ..., terecht heeft geoordeeld, dat de ... met het oog op deze pensionering gevormde reserve slechts het karakter kon hebben van een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten''.
HR 15 april 1959, BNB 1959/235 met noot A.J. van Soest, overwoog,
‘’dat de in 1954 in den ondernemingsraad van belanghebbende door haar directeur gedane mededeling ... geen rechtens afdwingbare verplichting jegens haar personeel schiep, en dus die mededeling geen bedrijfsschuld deed ontstaan, die voor passivering in aanmerking kwam; dat de in 1955 gevolgde terbeschikkingstelling van het - op f a vastgestelde - bedrag het ten laste van de winst van het jaar 1954 brengen van dat bedrag slechts zou hebben kunnen rechtvaardigen, indien dat bedrag zou zijn aangewend voor een doel, dat verband hield met de bedrijfsuitoefening in dit jaar''.
Ook bij dit arrest merk ik op, dat het impliceert dat de vereiste rechtsverhouding wel aanwezig was (immers dat passivering wel gerechtvaardigd zou zijn geweest zo het verband met de bedrijfsuitoefening in 1954 had bestaan).
Hof Leeuwarden 19 maart 1957, Vakstudie-Nieuws (V.-N.) 15 maart 1958, blz. 196, punt 8, betrof de passivering van een ‘’garantiereserve'' en overwoog,
‘’dat daaraan niet in de weg staat dat belanghebbende einde 1952 rechtens niet meer tot garantie jegens de kopers was verplicht, nu de zakelijke gehoudenheid welke voor belanghebbende op dat tijdstip bestond naar goed koopmansgebruik met een afdwingbare verplichting op een lijn moet worden gesteld''
(in gelijke zin Hof 's-Gravenhage 27 mei 1968, BNB 1969/65; in beide gevallen werd van de zijde van de Minister van Financiën geen rechtsschending aanwezig geoordeeld; ik merk op, dat er ook in deze gevallen rechtsverhoudingen tussen de belanghebbenden en hun afnemers bestonden, althans hadden bestaan).
Van Soest Belastingen, 9e druk, 1959, blz. 53, oordeelt passivering ook van natuurlijke verbintenissen geoorloofd (zie ook 14e druk, 1981, blz. 90).
5.5. Naar het mij voorkomt, geeft de rechtsgeschiedenis zekere aanwijzingen, dat voor de passivering van pensioenverplichtingen als verplichtingen - dus anders dan als reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten - vereist is, dat er een rechtsverhouding tot de - toekomstige - uitkering van pensioen bestaat (zie in het bijzonder HR 25 mei 1949, B. 8651, en 19 februari 1958, BNB 1958/130; H. Thierry, Pensioen- en spaarfondsen, 2e druk, 1955, blz. 371 v., leidt uit de jurisprudentie de verwerping van de opvatting van Prinsen af). De afzonderlijke behandeling van onverplichte voornemens tot pensionering in 1940 (zie hierna onder 9.1) heeft wellicht geleid tot een soort argumentum a contrario, dat de aanvaarding van de theoretisch zuiverdere opvatting van Prinsen - voldoend is, dat er een arbeidsovereenkomst is -verhinderde.
Voor andere verplichtingen die uit een bestaande arbeidsverhouding kunnen voortvloeien, geldt dit argumentum a contrario niet. Ik meen voorts, dat de arresten van 16 januari 1952, B. 9138, 2 oktober 1957, BNB 1957/300, en 15 april 1959, BNB 1959/235, voor zulke verplichtingen de opvatting van Prinsen aanvaarden.
Ik beantwoord derhalve de hiervóór onder 5.1 gestelde vraag bevestigend. Daarvan uitgaande is niet doorslaggevend, dat het Hof (overweging ‘’omtrent het geschil'', blz. 9) door uitlegging van de voor 1979 geldende rechtsverhouding heeft vastgesteld, dat op de belanghebbende per 31 december 1979 geen verplichtingen jegens haar na 31 december 1917 geboren werknemers drukten uit hoofde van de V.U.T.-regeling.
5.6. Voor geval, anders dan ik hiervóór onder 5.5 verdedigde, het enkele bestaan van de arbeidsverhouding niet voldoend is voor de opvoering van een passiefpost ter zake van daaruit in de toekomst voortvloeiende verplichtingen, is van belang, welke rechtsverhouding tussen de belanghebbende en haar op 31 december 1979 werkzame werknemers bestaat tot het doen van V.U.T.-uitkeringen na die datum.
De omstandigheid, dat de C.A.O. telkens voor een bepaalde tijd wordt afgesloten, verhindert niet, dat zij onder omstandigheden rechtsgevolgen voor later kan hebben. Zo houdt art. 19, lid 1, Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, Stb. 1927, 415 in:
‘’Wanneer eene collectieve arbeidsovereenkomst voor een bepaalden tijd is aangegaan, wordt zij, zoo niet bij de overeenkomst anders is bepaald, geacht telkens voor gelijken tijd ... te zijn verlengd, behoudens opzegging''
(zie Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1926-1927 - 166, nr. 3, blz. 10, Art. 19, 1e al.). Van deze (Asser Bijzondere overeenkomsten III (Opdracht, arbeidsovereenkomst, aanneming van werk), 5e druk, 1983, blz. 271 (L.J.M. de Leede))
‘’stilzwijgende verlenging''
onderscheidt men de (Asser t.a.p.)
‘’
Nawerking van de CAOAls de CAO afgesloten is en niet of niet dadelijk aansluitend door een nieuwe wordt gevolgd ... blijven (de bepalingen) gelden tot het tijdstip van totstandkoming van een nieuwe CAO''
(verg. voorts de conclusie van de Procureur-Generaal Berger voor HR 18 januari 1980, NJ 1980, 348).
Nu echter het Hof t.a.p. de voor 1979 geldende rechtsverhouding aldus heeft uitgelegd, dat zij alleen voor vóór 1 januari 1918 geboren werknemers verplichtingen uit hoofde van de V.U.T.-regeling inhield, kan de nawerking alleen optreden voor werknemers die op 31 december 1979 reeds de 62-jarige leeftijd hadden bereikt, maar op die datum nog niet vervroegd uitgetreden waren.
Ik heb mij nog afgevraagd, of er nog van een andere nawerking sprake kan zijn, namelijk ten opzichte van werknemers die op 31 december 1979 nog werkzaam zijn en na die datum de 64-jarige leeftijd bereiken: voor hen zou immers een non-activiteitsregeling kunnen voortvloeien uit de C.A.O. 1975, waarin geen leeftijdsgrens was opgenomen. Ik lees echter de regeling voor 1979 aldus dat deze in zoverre in de plaats treedt van de C.A.O. 1975.
Ik laat voorts buiten beschouwing hetgeen het experiment 1977-1978 wordt genoemd: daarover bevatten de stukken van het geding geen gegevens.
Nu kan men in 's Hofs uitspraak wel de aanname lezen (t.a.p., blz. 10),
‘’dat belanghebbende, gelet op de maatschappelijke aanvaardbaarheid - ook beoordeeld naar de toestand aan het einde van het jaar 1979 - zich niet eraan zal kunnen onttrekken dat ook voor haar werknemers die na 1979 de 62-jarige leeftijd bereiken de mogelijkheid tot vervroegde uittreding wordt geopend, zolang in een nieuwe C.A.O. niet anders wordt bepaald'',
maar, naar het mij voorkomt, kan men in de leer waarin de bestaande arbeidsverhouding onvoldoend is voor de passivering van toekomstige verplichtingen, bezwaarlijk aannemen, dat de maatschappelijke noodzaak daartoe wel voldoend zou zijn.