Conclusie
Nr. 6700 rekest
Parket, 25 september 1984
De Rechtbank heeft bij beschikking d.d. 8 november 1982 geoordeeld, dat in casu wel sprake is van dringend eigen gebruik, maar dat gemelde bovenwoning niet "passend" is, een en ander in de zin van art. 1623e, lid 1 onder 3° , BW. [verweerders] werden in de gelegenheid gesteld te bewijzen - voor zover thans nog van belang - dat [verzoeker] andere passende woonruimte kan verkrijgen. De rechtbank overwoog dienaangaande:
f400,-- ligt;
Middel Iricht zich uitsluitend tegen de eerste beschikking, d.d. 8 november 1982, met name tegen de navolgende daarin opgenomen overweging:
heeftgenomen, zoals de wet voorschrijft. Het middel miskent zulks en mist daarom feitelijke grondslag. Dit laatste geldt ook voor zover het middel ervan uitgaat, dat de rechtbank haar oordeel dat het belang van de onderhuurders moet wijken voor dat van [verweerders] , uitsluitend baseert op de omstandigheid dat die onderhuurders door [verzoeker] tijdens de procedure zijn aangetrokken. Dat heeft de rechtbank niet gedaan: zij heeft, als aangegeven, haar oordeel gegrond op een belangenafweging waarin "de belangen en behoeften" van de onderhuurders mede zijn betrokken. Weliswaar begeeft de rechtbank zich niet in een onderzoek van de specifieke belangen en behoeften van juist deze onderhuurders, maar daarvoor bestond ook geen aanleiding, nu [verzoeker] daaromtrent niets had gesteld. De motiveringsklacht van het middel gaat derhalve niet op.
Middel IIbestrijdt de beide beschikkingen van de rechtbank met de klacht, dat zij onderling tegenstrijdig althans onverenigbaar zijn in hetgeen daarin wordt overwogen inzake het wettelijke criterium "passende woonruimte". In dit verband wijst het middel op de reeds hierboven, nr. 1, aangehaalde passage uit de beschikking d.d. 8 november 1982, en op de navolgende rechtsoverweging uit de tweede beschikking;
f300,00 per maand en als parterre-flat goed bereikbaar, gelet op de daaraan te stellen eisen in verband met [verzoeker] 's gezondheidstoestand, zo zeer voldoet aan de onder punt 9 van meergenoemde beschikking genoemde criteria, dat de ligging van die woning in een "minder goede" buurt van ondergeschikt belang moet worden geacht".
Middel IIIkeert zich uitsluitend tegen de tweede beschikking, d.d. 22 februari 1984, met motiveringsklachten. Tegen de achtergrond van [verzoeker] 's stellingen omtrent de niet-passendheid van de aangeboden woning had de rechtbank, volgens dit middel, niet mogen volstaan met de overweging
Welnu, ervan uitgaande dat de ligging van de andere woonruimte in een andere buurt voor de beantwoording van de vraag of die woonruimte "passend" is in de zin van art. 1623 e lid 1 onder 3°BW " ….. een zeer belangrijke aangelegenheid" - zoals de minister het uitdrukte - voor de huurder kan zijn en dat [verzoeker] uitvoerig heeft uiteengezet dat de hem aangeboden woning in de [b-straat] door de andere aard van de buurt een ernstige achteruitgang in woongenot en met name het einde van zijn beroepsuitoefening meebrengt (zie [verzoeker] 's "uitlating" onder nr. 3-9 en 11), had de rechtbank de desbetreffende stellingen van [verzoeker] niet zo summier mogen afdoen als blijkt uit het in het begin van dit nr. gegeven citaat. De rechtbank geeft aldus onvoldoende inzicht in haar gedachtengang en laat in het duister of zij rekening heeft gehouden met [verzoeker] 's stellingen omtrent zijn beroepsuitoefening. Men kan er begrip voor hebben dat de judex facti in zaken als deze tendeert naar beknopte motivering, maar zekere grenzen moeten daarbij wel in acht worden genomen en dat heeft de rechtbank, naar het mij toeschijnt niet gedaan door niet of onvoldoende in te gaan op essentiële stellingen van [verzoeker] .
Een en ander zo zijnde acht ik de motiveringsklachten van
middel III, onderdelen 1 en 2, gegrond.
Onderdeel 3van
middel IIIkan, naar mijn indruk, niet slagen, nu [verzoeker] in hoger beroep niet heeft gesteld dat door het betrekken van de woning aan de [b-straat] belangen van zijn onderhuurders op enigerlei wijze zouden worden geschaad.
Onderdeel 4van
middel IIIverliest uit het oog dat voor toepassing van art. 1623 e lid 1 onder 3° BW niet vereist is dat de andere woning ten tijde van de uitspraak van de appèlrechter dan wel van de daaraan voorafgaande laatste processuele handeling (indiening van een schriftuur) door de huurder, nog steeds beschikbaar is. Ten deze moge ik volstaan met een verwijzing naar de conclusie OM voor HR 1 juli 1982, NJ 1982, 547, onder nr. 4, p. 1917-1918.
middel III, onderdelen 1 en 2, leidt tot de conclusie, dat de Hoge Raad de beschikking van de Haagse rechtbank d.d. 22 februari 1984 zal vernietigen en de zaak ter verdere afdoening zal verwijzen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage, zulks met verwijzing van [verweerders] in de op de voorziening gevallen kosten.
bij de Hoge Raad der Nederlanden,