Het
tweede cassatiemiddelbestaat uit drie onderdelen, waarvan de eerste twee zeer nauw samenhangen, zij zijn gericht tegen 's Hofs r.o. 2 en 5. De hierin aan de orde gestelde problematiek betreft de vraag of een legataris van rechtswege reeds door het overlijden van de testateur het hem gelegateerde zakelijk recht van gebruik en bewoning verkrijgt of dat overschrijving van (een uittreksel van) het testament of van een notariële akte van afgifte van het legaat in de openbare registers daartoe als wettelijk vereiste moet gelden.
In de laatste opvatting zou er in casu geen sprake geweest zijn van een zakelijk recht van [eiseres] en zou inbreuk op dat recht niet reeds daarom onrechtmatig zijn. Deze opvatting wordt door de meeste auteurs verdedigd als zijnde de ‘’heersende leer’’: het legaat is een titel van levering van een bepaalde zaak of van vestiging van een bepaald zakelijk recht.
De eerste opvatting is evenwel de nog steeds geldende leer van Uw Raad zoals neergelegd in de arresten van 18 april 1861, W 2268 en van 4 maart 1881, W 4622.
Naar aanleiding van deze problematiek schrijft de Advocaat-Generaal Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 16 december 1977, NJ 1978, 616: ‘’Aangezien geen zekerheid bestaat in hoeverre in de praktijk naar de genoemde arresten uit 1861 en 1881 is gehandeld en in hoeveel gevallen de op die grond aangenomen rechtsovergang ingevolge legaat bij een omgaan van Uw Raad alsnog niet tot stand zal blijken te zijn gekomen, acht ik overigens de vraag, of Uw Raad in afwachting van Boek 4 NBW nog op deze rechtspraak zal terugkomen.’’ (NJ 1978, blz. 2070/2071).
Aangezien de invoering van Boek 4 NBW inmiddels ruim zes jaar dichterbij is gekomen en bovendien een overgangsbepaling met betrekking tot de rechten die niet tot stand zullen blijken te zijn gekomen vooralsnog ontbreekt, lijkt het mij onwaarschijnlijk en ook niet raadzaam dat Uw Raad nog op bovenstaande rechtspraak zal terugkomen.
Dit zo zijnde, acht ik het oordeel van het Hof, dat [eiseres] rechthebbende is op het zakelijk recht van gebruik en bewoning juist, evenals 's Hofs oordeel, dat door de verkoop en levering in oktober 1978 geen inbreuk is gemaakt op dit recht van [eiseres] ‘’juist vanwege het zakelijk karakter daarvan’’.
Het recht van gebruik en bewoning is namelijk niet alleen een zakelijk, dat wil zeggen tegenover een ieder te handhaven, recht, maar tevens een hoogstpersoonlijk, niet verhandelbaar recht. Het wordt daardoor gekarakteriseerd, dat men het slechts kan uitoefenen door het huis en de inboedel waarop het recht betrekking heeft, daadwerkelijk respectievelijk te bewonen en te gebruiken. Alleen in deze daadwerkelijke uitoefening van dat recht is de waarde van het recht voor de rechthebbende gelegen. Het is weliswaar mogelijk het niet (meer) uitoefenen van het recht afhankelijk te stellen van een te verkrijgen contra-prestatie van de eigenaar van het huis, waarop het recht betrekking heeft, maar vertrekt de zakelijk gerechtigde geheel vrijwillig (als boven beschreven) naar een andere woning, dan vervalt daarmee niet zijn zakelijk recht, maar geeft hij de – uitsluitend voor hem geldende – waarde, die in dat recht voor hem is gelegen, prijs.
Vellinga stelt in zijn artikel in WPNR 5586 (blz. 839 l.k. onderaan): ‘’De gerechtigde tot het recht van gebruik en bewoning van een woning mag daarin met zijn huisgezin wonen. Art. 873 BW. Verlaat hij de woning, dan mag hij het gebruik daarvan niet aan anderen afstaan. Hij heeft echter het volste recht daarin later terug te keren.’’ Welnu van enige wens van [eiseres] om in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] terug te keren is niet gebleken. Ook is niet gesteld of gebleken, dat zij door de derde (koopster van het huis) met medewerking van de [verweerders] is gestoord in de uitoefening van haar recht. Zoals gezegd, door haar vrijwillig – klaarblijkelijk definitief – vertrek uit het huis heeft [eiseres] opgehouden haar recht uit te oefenen.
Het eerste onderdeel van dit middel, dat gericht is tegen 's Hofs 5e rechtsoverweging, is, gezien het bovenstaande dan ook tevergeefs voorgesteld. Voor zover het onderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat [eiseres] beschikt over een zakelijk recht heeft [eiseres] bij het voorstellen van dit middel geen belang. Immers dat zakelijk recht als zodanig is niet in discussie (behoudens het hoger vermelde met betrekking tot de vestiging).
In het tweede onderdeel wordt er veronderstellenderwijs van uitgegaan, dat [eiseres] wel beschikt over een zakelijk recht. Aangevochten nu wordt de konsekwentie die het Hof daaraan heeft verbonden, dat in casu geen sprake is van inbreuk op dat recht ‘’juist vanwege het zakelijk karakter daarvan’’. Het Hof heeft dit oordeel voldoende gemotiveerd, zodat ook dit onderdeel, gezien het bovenstaande, moet falen.
Ook het derde onderdeel van dit middel faalt. Hierin wordt er over geklaagd dat het Hof niet, voor zover nodig met aanvulling van rechtsgronden, heeft beoordeeld of het handelen van de erven eventueel onrechtmatig was als in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. Hiertoe zijn geen nadere feiten gesteld, zodat voor een oordeel van het Hof hieromtrent geen plaats was. De klacht is dus ongegrond.
Het
derde cassatiemiddelbestaat uit drie onderdelen (welke een motiveringsklacht behelzen) en kan evenmin tot cassatie leiden.
Het eerste onderdeel is gericht tegen de in r.o. 7 door het Hof gegeven interpretatie van de door [eiseres] subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegde wanprestatie. In dit onderdeel wordt betoogd, dat het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, had mogen aannemen dat de gestelde wanprestatie betrekking zou hebben op een verbintenis uit overeenkomst, of dat slechts bedoeld was te stellen een handelen in strijd met de goede trouw, ‘’nu aan de orde is, de wettelijke verbintenis tot afgifte van een legaat, die de erfgenamen jegens de legataris behoren na te komen ...’’. Dit oordeel van het Hof berust op uitleg van de gedingstukken en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld.
Voor zover in dit onderdeel wordt gesteld dat het Hof tevens buiten beschouwing heeft gelaten dat de wanprestatie betrekking zou hebben op de met bovengenoemde verbintenis nauw samenhangende verbintenis van de erfgenamen jegens de legataris, zich te onthouden van handelingen, die de rechten van de legataris aantasten, althans de legataris zouden kunnen belemmeren in de uitoefening van zijn rechten, mist het feitelijke grondslag.
Het tweede onderdeel van dit middel is gericht tegen hetgeen het Hof in de tweede alinea van r.o. 7 heeft aangevoerd als argument voor zijn oordeel, dat geen sprake is van wanprestatie. Inderdaad staat het feit, dat het recht van gebruik en bewoning hoogst persoonlijk en niet verhandelbaar is, niet in de weg aan de mogelijkheid dat de gerechtigde zijn of haar recht in ruil voor een bepaalde contra-prestatie prijs geeft. [eiseres] heeft dit echter nu juist niet gedaan: zij heeft door haar vertrek, geheel vrijwillig en zonder overleg met de erfgenamen, opgehouden haar recht uit te oefenen en aldus afstand gedaan van de waarde die het uitoefenen van haar recht voor haar vertegenwoordigde.
Dit onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
Ook het derde onderdeel is gericht tegen 's Hofs motivering in de laatste alinea van r.o. 7. Eiseres verliest hierbij uit het oog, dat het Hof hier spreekt over de (in casu niet bestaande) verplichting zich te onthouden van beschikkingshandelingen met betrekking tot de woning waarin [eiseres] haar recht niet meer uitoefende. Gezien het bijzondere karakter van het recht van gebruik en bewoning, zoals hierboven uiteengezet, stond het de [verweerders] vrij over het huis te beschikken en hebben zij hiermee niet beschikt over het zakelijk recht van [eiseres], dat wel is blijven bestaan met dien verstande dat zij het blijkbaar niet meer wenste uit te oefenen.