Beide partijen hebben de aandacht gevestigd op collectieve arbeidsovereenkomsten die bepalingen bevatten over verlof, snipperdagen of vakantiedagen op religieuze feestdagen. Die feestdagen zijn soms nader aangeduid als niet-christelijke feestdagen of Mohammedaanse-feestdagen, terwijl in enkele gevallen het Suikerfeest (afsluiting van de Ramadan of Mohammedaanse vastentijd) uitdrukkelijk is genoemd.
Het recht is op verschillende wijze uitgewerkt. Soms bestaat een min of meer absolute aanspraak op verlof op dergelijke religieuze feestdagen, bij voorbeeld volgens de bedrijfstak-c.a.o. voor het stucadoorsbedrijf etc., voor het schildersbedrijf etc. en in verschillende agrarische bedrijfstakken. In andere gevallen (bij voorbeeld bouwbedrijf en metaalindustrie) zal de werkgever de werknemers zo veel mogelijk in de gelegenheid stellen verlof op te nemen. In weer andere gevallen (textiel en spoorwegen) bestaat een aanspraak op voorrang bij de toekenning van verlof op religieuze (Islamitische) feestdagen.
Zoals reeds naar voren kwam blijkt uit de gedingstukken van de onderhavige zaak niet dat een c.a.o. van toepassing is. Evenmin is gesteld of anderszins gebleken dat de individuele arbeidsovereenkomst bepalingen over toekenning van verlof op religieuze feestdagen bevat.
De pleiter voor [eiseres] heeft erop gewezen dat in de opvatting van de rechtbank de c.a.o.- bepalingen die een geclausuleerd recht op verlof op niet-christelijke feestdagen aan de werknemers toekennen, in hun tegendeel zouden verkeren. Door hun clausulering zouden die bepalingen niet meer, zoals zij waarschijnlijk wel bedoeld zijn, ten voordele van de werknemers strekken, maar juist ten voordele van de werkgevers. Ik merk op dat dit gevolg inderdaad wat paradoxaal is, maar op zichzelf niet beslissend. Men kan eruit afleiden dat bij het opstellen van de bedoelde c.a.o.'s niet is uitgegaan van de door de rechtbank geformuleerde (sub)regel, maar daaruit volgt niet onomstotelijk dat die regel onjuist is.
De pleiter voor [verweerster 1] heeft gesteld dat bepalingen over verlofaanspraken op niet-christelijke feestdagen voorkomen in tweeëntwintig c.a.o.'s, waaronder ± 1.1 mln. werknemers vallen. Dat is inderdaad niet weinig, maar toch te weinig om daaruit een gebruik of bestendig gebruikelijk beding, laat staan een rechtsregel af te leiden. In dit verband vestig ik er de aandacht op dat in 1982 ± 3,4 mln. werknemers onder een collectieve regeling vielen.
Aan de bedoelde c.a.o.- bepalingen zou ik, gezien dit alles, noch een argument ten gunste noch een argument tegen de opvatting van de rechtbank willen ontlenen.
Aan het bovenstaande voeg ik volledigheidshalve nog het volgende toe. Uit de gedingstukken is, hoewel niet met absolute zekerheid, af te leiden dat de onderneming van [eiseres] werkzaam is in de pluimvee-industrie. In de pleitnota in cassatie van de raadsman van [verweerster 1] is sprake van een Bedrijfstak-c.a.o. voor de pluimvee-industrie, ingaande 1 januari. 1982. Bij informatie is mij gebleken dat in 1980 voor deze bedrijfstak geen c.a.o. gold, laat staan een algemeen-verbindendverklaring van kracht was.
De pleiter voor [verweerster 1] heeft de aandacht gevestigd op de (volgens hem op [eiseres] toepasselijke) Verordening Lonen en Andere Arbeidsvoorwaarden van het Bedrijfschap Pluiveehandel en -industrie. In artikel 16, lid 11, wordt, aldus de pleitnota, bepaald: